In het algemeen lagen de g. buiten de stad of het dorp. Daarnaast komen de g. van vorsten voor in de stad: de g. der koningen van Juda op de ZO. heuvel van Jeruzalem.
Soms werd iemand begraven onder zijn huis 1 Sam. 25 : 1; 2 Kron. 33 : 20. Het O.T. noem bepaalde g. van personen, wier naam er bij vermeld wordt, Gen. 35 : 8; Joz. 24 : 22 Richt. 10 : 2; 12 : 10; 1 Sam. 31 : 13. In de regel werd iemand begraven bij zijn familie „verzameld tot zijn vaderen”; het zijn de g. der kinderen des volks, 2 Kon. 23 : 6. Er zijn bij de opgravingen in Palestina vele g. gevonden. Merkwaardig is het, dat men geen sporen van lijkverbranding aantreft. Het O.T. noemt maar enkele gevallen dat misdadigers verbrand worden, Joz. 7 : 25; Lev. 20 : 14; Gen. 38 : 24. Als 1 Sam. 31 : 12 gezegd wordt, dat de mannen van Jabes de lichamen van Saul en zijn zonen gebrand hebben, heeft dat niets met lijkverbranding te maken, 1 Sam. 31 : 13. Evenmin is er van lijkverbranding sprake, wanneer bij koningen reukwerk werd gebrand, Jer. 34 : 5; 2 Kron. 26 : 14. De gestorvenen werden begraven met hun klederen aan, 1 Sam. 28 : 14; Jes. 14 : 3; Ez. 32 : 27; pas in de Rom. tijd is er sprake van doeken om de lijken, Joh. 11 : 44. Vaak werd begraven in spelonken, waarin de lijken neergelaten werden. Of men had g. in grafkamers. Er zijn verschillende soorten van g. geweest. Bij het schuifg. werden in de wand gangen gemaakt, waarvan de lengteas loodrecht staat op de rotsmuur. Men schoof er de lijken in, zodat de voeten naar voren lagen. Bij het boogbankg. was onder een boogvormige nis een bank in de rotswand; aan het ene einde is een schuin oplopende verhoging, welke als hoofdkussen voor de gestorvene bedoeld is. Bij het trogg. maakte men een nis in de rotswand en daaronder een horizontale schacht ongeveer ter grootte van het lijk; zulk een trogg. had dan de vorm van een steenkist. Wanneer men nu ook nog boven dit g. een ronde nis maakt, (als bij het boogbankg.) heeft men een trogboogg. of arcosolium. In zulk een g. is de Heiland begraven. Deze g. kwamen voor in een g.kamer in de rots uitgehouwen. In zulk een g.kamer kwam men door eerst te treden in een voorhal. Voor de ingang is een gleuf of goot, waarin een steen past; deze steen wordt voor het g. gewenteld, Marc. 16 : 3.