In N.B.Gen. komt a. voor Est. 1 : 6, Matt. 26 : 7, Marc. 14 : 3, Luc. 7 : 37. Est. 1 : 6 heeft St.Vert. „porfiersteen”, waar N.B.Gen. a. heeft, en „albast”, waar de ander „parelmoer” heeft.
In het Hebr. staat voor wat in de nieuwe vert. met a. is weergegeven: bahath. A. is afgeleid van het Lat. alabastrum, Grieks alabastros. Er was een stad in Egypte, die Alabastrum heette. Maar men weet niet, of de delfstof naar de stad of de stad naar de delfstof genoemd is. Een andere afleiding is: zonder labas (Grieks: oren), omdat de zalf- en reukflesjes, van a. gemaakt, geen oren hadden.A. is de naam voor 2 verschillende steensoorten. Men onderscheidt n.l. het kalk-a. of Oosters a. Dit is een verscheidenheid van koolzure kalk, harder dan marmer. De kleur is geelachtig. Est. 1 : 6 is aan dit a. te denken. Men heeft ook het gips-a. of gewoon a., een verscheidenheid van zwavelzure kalk. Dit is bros en van kleur zuiver wit, min of meer doorschijnend, en soms met aderen. Hieruit vervaardigde men allerlei voorwerpen, ook reukflesjes. Dit a. is Matt. 26 : 7, Marc. 14 : 3, Luc. 7 : 37 bedoeld. Zie het uitvoerige art. over a. in Grootnederlands Woordenboek. In ’t oude Oosten werd het a. vooral in Egypte gevonden en daar bewerkt door pottenbakkers.