Weg (verwijderd)
bw., 1. niet meer ter plaatse aanwezig, vertrokken, verzonden: de bus is net weg; hij is weg, hij is vertrokken; (ook) hij ligt bewusteloos; maak dat je weg komt (thans aaneengeschreven), vertrek, verdwijn; weg wezen, weggaan, opstappen; zorgen dat men weg komt; die chef is al lang weg, niet meer in functie; je hand weg!, neem die weg; niet te vind...