bw.,
1. niet meer ter plaatse aanwezig, vertrokken, verzonden: de bus is net weg; hij is weg, hij is vertrokken; (ook) hij ligt bewusteloos; maak dat je weg komt (thans aaneengeschreven), vertrek, verdwijn; weg wezen, weggaan, opstappen; zorgen dat men weg komt; die chef is al lang weg, niet meer in functie; je hand weg!, neem die weg; niet te vinden, zoek: de sleutel is weg; over: de pijn is weg; verloren, teniet: al zijn geld is weg; als dat gebeurt, dan ben je weg, verloren; (zegsw.) dat is nooit weg, dat kan men altijd weleens gebruiken;
3. verwijderd: een heel eind weg; nog verder weg; hij is al te ver weg om hem nog in te halen; (fig.) hij is ver weg, ver buiten kennis ofwel dicht bij de dood; ook: hij is geheel van de wijs of niet goed wijs; even weg zijn, eventjes in slaap of niet helder, er niet meer bij;
4. (fig.) vervoerd, met de geest elders; weg van iets of iemand zijn, verrukt;
5. ter uitdrukking van voortgaan: een eind weg praten (enz.), heel wat afpraten;
6. iets weg hebben van, enigszins lijken op; het heeft er veel van weg of hij 't met opzet doet.
