uitlaten - onregelmatig werkwoord
uitspraak: uit-la-ten
1. iemand naar de deur brengen als hij weggaat
♢ ik zal je even uitlaten
2. met hem gaan wandelen
♢ Puch gaat elke dag drie keer de hond uitlaten
3. er iets over zeggen
♢ mijn broer laat zich niet uit over zijn nieuwe baan
Onregelmatig werkwoord: uit-la-ten
ik laat uit (... ik uitlaat)
jij/u laat uit (... jij uitlaat)
hij/zij laat uit (... hij uitlaat)
wij/zij/jullie laten uit (... wij uitlaten)
ik/jij/u/hij/zij liet uit (... ik uitliet)
wij/zij/jullie lieten uit (... wij uitlieten)
hij heeft uitgelaten
de/het/een uitgelaten ....
uitlatend, uitlatende
Gepubliceerd op 14-11-2017
uitlaten
betekenis & definitie