('uit) (liet uit, heeft uitgelaten)
1. naar buiten laten gaan : de koeien (uit de stal), de kinderen (uit het huis) -; iemand -, hem tot aan de deur geleiden.
2. vergeten, weglaten : een woord.
3. niet aantrekken : zijn regenjas -.
4. uitgedoofd, uitgedraaid laten : laat de lamp maar uit.
5. laten ontsnappen : gas, stoom
6. zich -, uiten : zich over een geval niet -.