Wat is de betekenis van schepsel?

2025-07-16
Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Schepsel

o. (-s, -en), I. mens of dier in zijn betrekking tot God als schepper : de grootheid Gods is in Zijn schepselen zichtbaar; 2. mens, levend wezen : er was geen schepsel te zien; 3. in bep. toepassing op vrouwelijke personen ; — in gunst, zin, vaak met iets beschermende: het is een zwak schepsel: wat een lief schepsel...

2025-07-16
Muiswerk Educatief

Muiswerk Educatief (2017)

schepsel

schepsel - zelfstandig naamwoord uitspraak: schep-sel 1. levend wezen, mens of dier ♢ wij zijn allemaal schepselen van deze aarde 2. iemand die je vervelend vindt ♢ wat een ondankbaar schepsel i...

2025-07-16
Scheldwoordenboek

Marc de Coster (2007)

schepsel

(vaak voorafgegaan door brutaal, ellendig, misselijk of stom) verachtelijk persoon. Meestal van toepassing op een vrouw. Lina wist niet hoe deze zonderlinge, in de hoogste mate onrechtvaardige uitval te beantwoorden. Verbouwereerd keek zij Ant aan, en een schel, verbaasd: ‘Schepsel!’ was al, wat zij uitbracht. (Marcellus Emants, Juffrou...

2025-07-16
Frysk Wurdboek (Friesch woordenboek)

Fa. A.J. Osinga (1952)

Schepsel

s.n., skepsel (it).

2025-07-16
Verklarend handwoordenboek der Nederlandse taal

M. J. Koenen's (1937)

schepsel

o. schepselen, schepsels, schepseltje (1 geschapen wezen: dier, mens; 2 van vrouwen, meisjes, kinderen): 1. alle schepselen loven God; geen schepsel, niemand; 2. gunstig met iets beschermends: een zacht, argeloos schepseltje; ongunstig: zulk een vals schepsel; medelijdend: zo een verlaten schepsel.

2025-07-16
Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

schepsel

('schepsəl) o. (-en, -s; -tje) I. Eig. 1. Algm. geschapen wezen inz. mens of dier: de grootheid Gods is in zijn -en zichtbaar; medeschepsel; een nieuw -, een wedergeborene door het doopsel; geen -, geen sterveling, niemand. Syn. ➝ ding. 2. Inz. vrouwelijke persoon of kind: wat een onbeschoft -! waar bluft dat -? -, hoe houd je ’t uit...

2025-07-16
Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Schepsel

o. (-en, -s), 1. geschapen wezen; 2. mens, levend wezen: er was geen schepsel te zien; 3. in toepassing op vrouwelijke personen; in gunstige zin: wat een lief schepsel; in ongunstige zin: zo’n ondankbaar schepsel; ook zonder nadere bepaling als verachtelijke term op zichzelf: wat een schepsel!.

2025-07-16
Etymologisch Woordenboek

Instituut voor de Nederlandse taal

Wil je toegang tot alle 16 resultaten?

Ja, ik word vriend van Ensie!
2025-07-16
Groot woordenboek der Nederlandsche taal

J.H. van Dale (1898)

Schepsel

Schepsel - o. (-s, -en), geschapen wezen, inz. mensch of dier: de grootheid Gods is in Zijne schepselen zichtbaar; — (fig.) zeker scheldwoord (inz. tegen vrouwen): foei, welk een schepsel!; wie heeft ooit zoo’n schepsel gezien ?; ik wil met dat schepsel niets te maken hebben; — (Z. A.) kleurling (niet minachtend). SCHEPSELTJE, o....