('schepsəl) o. (-en, -s; -tje)
I. Eig.
1. Algm. geschapen wezen inz. mens of dier: de grootheid Gods is in zijn -en zichtbaar; medeschepsel; een nieuw -, een wedergeborene door het doopsel; geen -, geen sterveling, niemand.
Syn. ➝ ding.
2. Inz. vrouwelijke persoon of kind: wat een onbeschoft -! waar bluft dat -? -, hoe houd je ’t uit! zo’n arm -tje!
II. Metf. W. g. voortbrengsel: de -s van haar eigen verbeelding.