Schelp
(schulp), v. (-en), 1. kalkachtig omhulsel dat bij weekdieren de functie van een uitwendig skelet vervult, in ’t bijz. dat der Lamellibranchia (oesters en mosselen), dat uit twee schalen bestaat: schelpen vissen; uit schelpen wordt kalk gebrand; schelpen op een pad strooien; — aan het huisje van een slak is gedacht in de z...