Wat is de betekenis van Rijs?

2025-07-15
Prisma Groot Woordenboek Nederlands

Unieboek | Het Spectrum (2025)

2025-07-15
Surinaams woordenboek

J. van Donselaar (1936)

rijs

zie reis.

2025-07-15
Frysk Wurdboek (Friesch woordenboek)

Fa. A.J. Osinga (1952)

Rijs

s.n., riis (it), rys (it).

2025-07-15
Verklarend handwoordenboek der Nederlandse taal

M. J. Koenen's (1937)

rijs

I. o. rijzen, gew. rijzers; 1. boomtak, twijg: erwtenrijzen, staken; (als brandhout) rijs op het vuur gooien; rijzen garen, dorre takken sprokkelen; 2. een spruit, loot, stek: spreekw. Jonge rijsjes kan men buigen (maar oude bomen niet), de wil van kinderen kan men nog richten; II. o.; verzamelnaam: afgebroken, afgesneden, afgehouwen takken: het v...

2025-07-15
Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Rijs

Buurtschap in de Friesche gem. ➝ Gaasterland, in boschrijke omgeving en in de nabijheid van het IJselmeer, met veel toerisme en openluchtbijeenkomsten van Friesche vereenigingen. Voor de vacantiekolonie Mooi Gaasterland, en het in 1849 ontdekte hunebed, zie ➝ Gaasterland. Lit.: Boeles, Friesland tot de elfde eeuw (1927).

2025-07-15
Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

rijs

o. (rijzen; -je) [oorspr. het (t)rillende] 1. Algm. tak, twijg die aan een boom groeit : ’t sap komt al in ’t -; rijzen garen om het vuur te stoken; rijzen als staken voor erwten,snijbonen; het-,dunne takjes ; veel -jes maken een bezem, veel kleintjes maken een groot. 2. Inz. loot, spruit, stek die nog aan de boom zit of ervan afgenome...

2025-07-15
Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Rijs

o. (rijzen), I. jong, dun takje, teen, twijg; (spr.) jonge rijzen kan men buigen, maar oude bomen niet, in de jeugd is de mens meer voor vorming vatbaar dan op gevorderde leeftijd; buig het rijsje, als het jong is, wen de kinderen vroegtijdig aan het goede; II. (coll.) als voorwerpsn. zonder mv. 1. afgesneden takken: Hollands, Gelders rijs, gebru...

2025-07-15
Keur van Nederlandsche woordafleidingen

J.Pluim (1911)

Rijs

(rijshout) van den Germ. wt. ri = schudden, beven (Os. hrissian); het is dus het licht beweegbare, het dunne hout. Zie Rillen en Ritselen.

Wil je toegang tot alle 13 resultaten?

Ja, ik word vriend van Ensie!
2025-07-15
Etymologisch Woordenboek

Instituut voor de Nederlandse taal

rijs

rijs zn. '(dun) takje' categorie: waarschijnlijk erfwoord Onl. rīs 'takje' in de plaatsnaam Risuuic 'Rijswijk (Gelderland)' [918-948, kopie 11e eeuw; Künzel], this grone rîs 'deze groene tak' [1151-1200; Reimbibel]; mnl. rijs 'tak' in Gelijc dat een na uligen slaet Die hi met quispele och me...