o. (rijzen; -je) [oorspr. het (t)rillende]
1. Algm. tak, twijg die aan een boom groeit : ’t sap komt al in ’t -; rijzen garen om het vuur te stoken; rijzen als staken voor erwten,snijbonen; het-,dunne takjes ; veel -jes maken een bezem, veel kleintjes maken een groot.
2. Inz. loot, spruit, stek die nog aan de boom zit of ervan afgenomen is en gepoot: -jes van wilgen planten; Hollands, Brabants -; jonge rijzen kan men buigen, maar oude bomen niet, in de jeugd is de mens meer voor vorming vatbaar dan op latere leeftijd,