riem, langwerpige strook
I (ri:m) m. (-en; -pje) 1. Algm. lange, smalle strook, reep: iets in, aan -en, -pjes snijden. 2. Inz. lange, smalle strook, reep van leder: het scheermes over de halen; iemand met een slaan; een om het middel doen, gorden; een om zijn → broek op te houden; een verlaktlederen met een zilveren gesp; borst-, broek-, buik-, degen-, dieren-, draag-...