I (ri:m) m. (-en; -pje)
1. Algm. lange, smalle strook, reep: iets in, aan -en, -pjes snijden.
2. Inz. lange, smalle strook, reep van leder: het scheermes over de halen; iemand met een slaan; een om het middel doen, gorden; een om zijn → broek op te houden; een verlaktlederen met een zilveren gesp; borst-, broek-, buik-, degen-, dieren-, draag-, drijf-, gordel-, gord-, rijg-, scheer-, schoen-, span-, zadelriem; het water kwam hem tot aan de -; de van een → schaats, een → spoor, een → stijgbeugel; een sjees op -en. Gez. een zonder eind, waarvan de einden aan elkaar zijn verbonden ; het is goed, gemakkelijk -en snijden uit een andermans leer. men kan licht met andermans goed en geld royaal omgaan. → hart. Syn. gordel.
2. kleine pees: de van de tong.
3. lang en smal stuk hout om mee te roeien, roeispaan : met -en roeit, schept, pagaait, wrikt men; de -en ter hand nemen; de handen aan de - of de -en slaan; aan de -en vallen; de stoot van een -. Gez. aan de -en zitten, roeien ; de -en opzetten, loodrecht in de boot, met de bladen naar boven; iemand op zijn eigen -en laten drijven, hem voor zichzelf laten zorgen; men moet roeien met de -en die men heeft. men moet zich met de bestaande middelen behelpen; met zijn eigen -en roeien, met eigen krachten, naar eigen inzicht handelen; -en en zeilen gebruiken, met alle kracht voortgaan.→boot.