Wat is de betekenis van reis?

2023-09-27
Muiswerk Educatief

Muiswerk Educatief (2017)

reis

reis - zelfstandig naamwoord 1. tocht van de ene plaats naar de andere ♢ onze reis eindigde in Turkije 1. enkele reis [alleen de heenreis] 2. op reis gaan ...

2023-09-27
Jargon & Slang van Politici

Marc De Coster (2017)

Reis

Reis - periode dat een regering aan de macht is. Vgl. rit.

Direct toegang tot alle 20 resultaten over reis?

Word nu vriend van Ensie
2023-09-27
Woordenboek Van Eufemismen

Marc de Coster (2004)

reis

Begrafenis. In verschillende zegswijzen heeft reis de betekenis van ‘moeilijke, zware tocht’. Reis is echter ook een metafoor voor de overgang van het leven naar de dood. Vadertje Cats schreef al: ‘Moeder is gestorven, De Moeder valt te bed, en spoet haer tot de reys.’ De beeldspraak van een ‘grote reis maken’ vinden we reeds terug in de Middeleeuw...

2023-09-27
Vlaams-Nederlands woordenboek

Peter Bakema (2003)

reis

- van een kale reis thuiskomen, van een koude kermis thuiskomen. Wie geen ticketje reserveerde voor Graceland, komt van een kale reis thuis. - LN, 16-08-2002. zie geleid, rond.

2023-09-27
Woordenboek van Neologismen

Marc de Coster (1999)

Reis

Reis - in de politiek: kabinetsperiode. → rit. Als de liberalen in de regering zaten ging ik aan het einde van de reis PvdA stemmen, als de socialisten gingen regeren was het omgekeerde het geval. Vrij Nederland, 21-12-83

2023-09-27
Erotisch woordenboek

Hans Heestermans (1977)

reis

reis - coïtus, bijslaap (vgl. tocht). Want hy houd dal soete Meysje Voor syn daghelijcks ontbyt, En hy doet soo menigh reysje, Dat de ouwe luy wel spyt, St. Nicolaes Milde Gaven, C 3 v° [1640].

2023-09-27
Surinaams woordenboek

J. van Donselaar (1936)

reis

(de, reizen), (ook:) ronde, metalen schijf gebruikt bij enige knikkerspelen. Deze reis kan zelf gemaakt worden door lood te smelten en in de vereiste vorm te gieten. Er zijn ook koperen reizen in de winkels te krijgen (Nekrui 10). Opgeschoten jongens speelden olometie met een loden penning in de hand, de ‘rijs’, waarmee ze mikten op paa...

2023-09-27
De vreemde woorden.
woordenboek

Fokko Bos, Dr. O. Noordenbos (1955)

Reis

Portugese munt

2023-09-27
Frysk Wurdboek (Friesch woordenboek)

Fa. A.J. Osinga (1952)

Reis

s., reis, tocht(e), tôch, gong; mislukte, misreis, misse reis; moeilijke —, sémansreis; deaanvaarden, de reis oannimme, oangean.

2023-09-27
Duits woordenboek (DU-NL)

Dr. H. W. J. Kroes (1951)

Reis

1. rijst. 2. rijs, takje, twijgje, loot.

2023-09-27
Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Reïs

(Ar., Turks), m., gezagvoerder of kapitein van een Turks koopvaardijschip.

2023-09-27
Boevenjargon

Professor Henry Roskam (1949)

reis

Mokum reis (klein Mokum), Rotterdam.

2023-09-27
Kramers woordentolk

Jacon Kramers Jz (1948)

reis

v. 1 Portugese munt (zie milreis); 2 bevelhebber bij de Turken; ~ effendi. m. Turks rijkskanselier en minister v. buitenlandse zaken.

2023-09-27
Verklarend handwoordenboek der Nederlandse taal

M. J. Koenen's (1937)

reis

I. reïs, m. reïssen (Arab.-Turks, eig. kop: [scheepsbevelhebber): reïs effendi, rijkskanselier, minister van Buitenlandse Zaken. II. réis, v. (Portug. mv. van real, z. reaal: rekenmunt, nl. 0.001 van een milreis, z. ald.), spreek uit: reis; dikwijls gespeld op Braziliaanse postzegels en banknoten reis, het mv. van rei = koning...

2023-09-27
Encyclopedie voor Iedereen

John Kooy (1933)

Reis

rekenmunt in Portugal en Brazilië, ter goudwaarde van ca. l/4ct.; 1000 reis = 1 → milreis.

2023-09-27
Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

reïs

('re:is) m. (-sen) [Ar., Turks] kapitein van een Turks koopvaardijschip.

2023-09-27
Algemeen  Technisch woordenboek

H.J. van Eyk (1916)

Reis

Rekenmunt in Portugal en Brazilië. 1000 reis — I milreis = ± f 2.60 10 milreis = 10000 reis = 1 corona 1000 milreis = 1.000.000 reis = 1 conto de reis 1000 contos = 1.ooo.ooo.ooo rei 1 conto de contos 400 reis = 1 cruzado.

2023-09-27
Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Reis

Reis - Rekenmunt in Portugal en Brazilië, ter goudwaarde van 0.28 cent en waarvan duizend een milreis vormen.

2023-09-27
Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

reis

v./m. (reizen), 1. het gaan of trekken naar een verwijderde plaats of van de ene plaats naar de andere, m.n. met een vervoermiddel: een ondernemen; met nadere bepaling: een reis te voet, per spoor, overzee, door de lucht; (spr.) wie verre reizen doet kan veel verhalen; op gaan, een tocht aanvaarden; op reis; (spr.) op leert men zijn vrienden kennen...

2023-09-27
Keur van Nederlandsche woordafleidingen

J.Pluim (1911)

Reis

van den Germ. wt. ris, ons rijzen (z. d. w.) = loodrecht omhooggaan. Reis bet. dus oorspr. het opstaan, het opbreken voor den tocht; later: de tocht zelf. Het Mnl. bijv.nw. reizeg bet. reisvaardig, waaruit ons: reiziger ontstond.