prij
(16e eeuw, vero.) (scheldw.) (kwaadaardige) vrouw; kreng. Vaak als vocatief. Reeds bij Bredero (Kluchten): “Gy karoonie, meer, varcken, wout-aep, wout-esel, lelijcke pry.” • Jou lelijcke pry, men sou Kinderen met jou te bet jaghen,… (Samuel Coster: Werken. 1883) • ‘Had je vader voor een vrouw laten zorgen. Dan ha...