Pij
v. (-en), 1. (eert.) grove wollen stof; trijp: een rok van grove pij (Staring); 2. kledingstuk van grove wollen stof, inz. van geringe lieden; — thans vooral als dracht van monniken: de pij aannemen, monnik worden; — (Barg.) jas; 3. (fig.) lichaam: op zijn pij krijgen, afgeranseld worden.