Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

Gepubliceerd op 13-02-2020

pij

betekenis & definitie

[-en; -tje)

I. Eig. grove wollen stof: een rek van grove -.

II. Mefn.

1. kleed daaruit vervaardigd: de der franciskanen; bruine, grauwe -; een grove, ruige, ruwe, slechte (monniks)-; de aannemen, monnik worden.
2. lichaam, alleen in de uitdr.: op zijn krijgen, afgeranseld worden.

< >