liep op, h. (1, 6), i. (bet. 1, 2, 3, 4, 5) opgelopen (1 naar boven lopen; 2 iem. bezoeken, gmz.; 3 zwellen, opzetten; 4 een groot bedrag of grote schuld vormen, doordat er steeds nieuw geld, of nieuwe schuld bijkomt; 5 beginnen te lopen; 6 krijgen, meestal ong.):
1. een trap oplopen; deze bergweg loopt sterk op;
2. kom bij gelegenheid eens oplopen;
3. de gewonde arm is aan ‘t oplopen; het water zal door de storm erg oplopen;
4. schulden, interesten kunnen snel oplopen, dat loopt zo op; een rekening laten oplopen;
5. dat wachten verveelt me, ik zal alvast oplopen, loop op;
6. waar heb jij dat nieuwtje opgelopen, gehoord (toevallig); een pak slaag, een ziekte, een geldboete oplopen; nog: Z.-N. met iem., iets oplopen, ingenomen met.