('op) (liep op, opgelopen)
I. (heeft en is).
1. lopend naar boven gaan: (tegen) de dijk -.
2. Veroud. te hoop lopen.
II. (is)
1. in 't voorbijgaan bezoeken: bij iemand -.
2. stijgen: de -de vloed; de prijzen lopen op.
3. opzwellen, oprijzen: zijn been is opgelopen.
4. naar boven gericht zijn: de ladder die naar de zolder opliep.
5. groter worden, toenemen: die som begint aardig op te lopen; dat loopt op, gaat een groot bedrag vormen.
6. opgaan: de straat -.
7. verder lopen: ik zal maar vast -.
III. (heeft)
1. doorlopen verkrijgen: een gids -.
2. bemachtigen,verkrijgen: nieuws -.
3. onverlangd verkrijgen, op de hals halen: een nat pak, een pak slaag, een verkoudheid -.