Langs (of op) de kantjes loopen
of er de kantjes afloopen, d.w.z. luieren, lijntrekken, niets doen; eig. om het werk heenloopen, aan den kant blijven loopen. Vgl. Menschenw. 408: Luie meroakels in de son die loope d'r puur de heule dag op de kantjes; Het Volk, 18 Dec. 1913, p. 1 k. 1: De overtuiging heerscht dat arbeiders in dienst van Rijk, gemeente enz...