Nederlandse spreekwoorden

F.A. Stoett (1923-1925)

Gepubliceerd op 10-03-2020

Langs (of op) de kantjes loopen

betekenis & definitie

of er de kantjes afloopen, d.w.z. luieren, lijntrekken, niets doen; eig. om het werk heenloopen, aan den kant blijven loopen.

Vgl. Menschenw. 408: Luie meroakels in de son die loope d'r puur de heule dag op de kantjes; Het Volk, 18 Dec. 1913, p. 1 k. 1: De overtuiging heerscht dat arbeiders in dienst van Rijk, gemeente enz. niet hebben leeren ‘werken’; dat men in die diensten de kantjes er af loopt; Nkr. IX, 15 Mei p. 6: Of dat lekker is, hè moeder, weer je eigen verdiende geld! Je kan beter werken dan aan den kant loopen! Handelsblad, 7 Aug. 1918 (O) p. 5 k. 4: Nu ja, er waren er wel enkelen, die, liever lui dan moe, er wel eens de kantjes afliepen; 1 Oct. 1920 (O), p. 5 k. 3: Hij raasde dat de tramcontroleurs er de kantjes maar afloopen en nuttiger werk moesten doen; De Telegraaf, 28 Dec. 1920 (A), p. 5 k. 1: Geen rekening houdende met hen, die practisch mindere bekwaamheid, minder energie bezitten of... de kantjes er af loopen; fri. hy wol de kanten der öf bite, holl. de zelfkantjes er afloopen, het werk niet flink mee aanpakken. Bij Van Dale, 889 wordt hij loopt de kantjes af verklaard door: hij let op kleinigheden, gaat alles nauwgezet na.