Wat is de betekenis van kantjes?

2024-04-29
Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

kantjes

(1956) (stud.) kandidaatsexamen. Vgl. propjes*. • De missionaris besloot toen de normale studie voor arts tot het kandidaatsexamen te gaan volgen. Zijn verlof werd met drie jaar verlengd en als medisch student werd hij aan de Groningse universiteit ingeschreven. Dat was in 1949. Drie jaar later had de priester zijn „kantjes". (De Volkskr...

2024-04-29
Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Kantjes

bw., (gew. en Zuidn.) netjes, keurig: zij gaat kantjes gekleed.

2024-04-29
Groot woordenboek der Nederlandsche taal

J.H. van Dale (1898)

Kantjes

KANTJES, bw. (gew.) netjes, keurig : zij gaat kantjes gekleed.