Gad
I. God; by Gad!, Jandorie! II. zwerven, uitlopen; gad about, rondlopen, lanterfanten.
Dr. F.P.H. van Wely (1951)
I. God; by Gad!, Jandorie! II. zwerven, uitlopen; gad about, rondlopen, lanterfanten.
Winkler Prins (1949)
(Hebr., geluk), een der 12 stammen van het rijk Israël, woonachtig aan de overzijde van de Jordaan.
E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)
Hebreeuwse eigennaam, waarvan de betekenis onzeker is. Gad is de naam van : 1. de Geluksgod of de Fortuin, een godheid die ook in de Phoenicische opschriften voorkomt (Is. 65 : 11); 2. Davids raadgever-profeet en ziener; 3. vooral de zoon van Jakob en Zilpa, en de krijgslustige stam, die uit deze zoon ontsproot. De stam Gad (vgl. Numeri 32 en de...
Jozef Verschueren (1930)
(gat) 1. Eig. zevende zoon van Jakob. 2. Metn. een der twaalf stammen van Israël in Palestina.
F.W. Grosheide (1926)
I. Gad = geluk; de zevende zoon van Jacob, de eerste, dien hij bij Zilpa verwekte. Met toespeling op dezen naam, profeteert Jacob van hem (Gen. 49 : 19): (Hebreeuwsch) Gad, benden vallen hem aan; maar hij drukt hun verzenen, d. i. hij maakt zich op en valt de overwinnaars van achteren aan. Evenzoo Deut. 33 : 20 v.: gezegend zij (de Heere), die aan...
Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)
Gad - 1) een v. d. 12 stammen v. Israël, woonde in ’t Overjordaansche ten N. v. Ruben; in de aartsvader-verhalen gepersonifiëerd als zoon v. Jakob en v. Lea’s slavin Zilpa (G. was dus een niet zuiver-Israëliet. stam). In ’t Lied v. Debora wordt G. niet genoemd, missch. werd G. in dien tijd (± 1200 v. Chr.) nog onder Gilead begrepen. Vlgs. de inscri...
Gerelateerde zoekopdrachten
Log hier in om direct te kunnen beginnen met schrijven.
Wil je dit begrip toevoegen aan je favorieten? Word dan snel vriend van Ensie en geniet van alle voordelen: