Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 24-01-2019

Gad

betekenis & definitie

Gad - 1) een v. d. 12 stammen v. Israël, woonde in ’t Overjordaansche ten N. v. Ruben; in de aartsvader-verhalen gepersonifiëerd als zoon v. Jakob en v. Lea’s slavin Zilpa (G. was dus een niet zuiver-Israëliet. stam). In ’t Lied v. Debora wordt G. niet genoemd, missch. werd G. in dien tijd (± 1200 v. Chr.) nog onder Gilead begrepen. Vlgs. de inscriptie van koning Mesa woonde G. van oudsher ten O. v. d. Doode Zee; vgl. Num. 32, 34—36.

Waarsch. heeft, in later tijd, de stam (of alleen de stam-naam ?) zich N.-waarts uitgebreid; vgl. het jongere bericht Joz. 13, 24—27. Blijkens Gen. 49, 19 bood deze stam kloek weerstand aan de opdringende roofzuchtige naburen (Moab, Ammonieten, later Arameërs; zie GIDEON, INTOCHT). Hierbij wordt een woordspeling gemaakt tusschen „G.” en gedoed „bende, hoop”; in Gen. 30, 11 een woordsp. tuss. „G.” en gad „Fortuin” (zie beneden; de Statenvertal. heeft ten onrechte: „een hoop”, lees: „er komt geluk”).

2) naam v. een Israëliet, ziener uit Davids tijd (1000 v. Chr.), wiens „woorden” genoemd zijn als een der bronnen van de Kronieken: 1 Kron. 29, 29; zie ook 1 Sam. 22, 5; 2 Sam. 24; GADI en NATHAN.
3) God van de fortuin, „Geluk”, vooral bij Arameërs en Feniciërs; Jes. 65, 11 berispt bijgeloovige afgodische gebruiken: „gij die een maaltijd aanricht voor den geluksgod, en wijn plengt voor de geluksgodin”. Vgl. Baal-gad „stad v. d. Geluksgod”.

< >