Wat is de betekenis van Fik?

2024-04-28
Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

fik

(1920-1946) (inf.) brand. 'in de fik'. Zie ook fikkie*. • Dat halve huisie stond in de fik. (Piet Bakker: Cis de Man. 1946) • Revolutie moet er komen, de hele boel in de fik! (Jan Mens: Er wacht een haven, 1950) • Hij heeft alle flodders uit de kamer gehaald, was zeker bang dat-ie in de lucht zou vliegen als-ie ze...

2024-04-28
Nederlandse Voornamenbank

Meertens Instituut (2020)

Fik

Verkorte vom van Felix of van Victor (bijvoorbeeld in Oud-Gastel).

2024-04-28
Nederlandstalige WikiWoordenboek

Wiktionary (2019)

fik

fik - Zelfstandignaamwoord 1. brand 2. (spreektaal) vinger, vooral in meervoud Synoniemen tengel

2024-04-28
Mokums woordenboek

Ditte Simons en Hans Heestermans (2014)

fik

(<fikken) (BP), brand: Ik herinner me hoe daar met luilak een compleet ME-peloton binnen moest trekken want ze hadden bomen op straat in de fik gestoken, DONKERS 104.

2024-04-28
Woordenboek van populaire uitdrukkingen

Marc de Coster (1998)

Fik

in de - gaan/steken in brand vliegen, steken. Ook als werkwoord: fikken.Sinds ca. 1900, wellicht uit het Bargoens en klanknabootsend. Vgl. in de hens vliegen/steken/zetten. En wat als hij met z’n lamme vlerk ongemak kreeg met het kacheltje en de boel ging in de fik en hij zelf er bij. (Theun de Vries: W.A.-man, 1967)

2024-04-28
Erotisch woordenboek

Hans Heestermans (1977)

fik

fik - mannelijk lid; eig. ‘vinger’. Zeker geen afl. van fikken, dat eerst na 1945 in het ndl. is opgenomen (vgl .flik en frik).

2024-04-28
Voornamenboek

Dr. Johannes van der Schaar (1964)

Fik

m Verkorte vorm van Felix of van Victor (Oud Gastel).

2024-04-28
Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Fik

m. (-ken), soort van langharige hond met spitse snuit en spitse oren.

Wil je toegang tot alle 12 resultaten?

Ja, ik word vriend van Ensie!
2024-04-28
Verklarend handwoordenboek der Nederlandse taal

M. J. Koenen's (1937)

fik

m. fikken (fikshond).