fikken
1) (1902) (Barg.) vingers; handen. Syn.: femen*; fietsen*; jatten*. • Wie hadt je gezeid die zak open te doen en met je smerige fikke d'ran te zitte, hè? (Frans Coenen: Zondagsrust. 1902) • (C. Breuls: Vademecum handelend over Maastrichtsch dialect. 1914) • Lou, een eindje verder, stond er bij te lachen en trommelde de fikke...