Wat is de betekenis van dof?

2024-04-26
Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

dof

(19e eeuw) (Ned-Indië, sold.) soort straf, zie citaat. • De dof, naam voor de 2e klas van discipline, omdat de blinkende knopen overtrokken waren. (J.J.M. van Dam: 'Jantje Kaas en zijn jongens,' Tijdschrift voor Indische Taal-, Land- en Volkenkunde, 1942-1948) • Je werd geplaatst in de tweede klasse van disciplin...

2024-04-26
Nederlandstalige WikiWoordenboek

Wiktionary (2019)

dof

dof - Bijvoeglijk naamwoord 1. zonder weerschijn, zonder glans (van oppervlakten) Na lang poetsen kregen de doffe schoenen hun glans terug. 2. niet helder en met weinig hoge tonen (van geluiden), maar wel luid We horen een dof gerommel in de verte....

2024-04-26
Muiswerk Educatief

Muiswerk Educatief (2017)

dof

dof - bijvoeglijk naamwoord 1. niet helder klinkend ♢ ik hoorde een doffe bons 2. zonder glans ♢ de verf is helemaal dof geworden 3. stilletjes, niet levendig ...

2024-04-26
Art & Architecture Thesaurus

Getty Research Institute (1990)

dof

dof - Met een dof, glansloos oppervlak. Gebruik 'plat' voor twee-dimensionale beelden zonder ruimtelijke eigenschappen en voor gekleurde vlakken zonder variatie.

2024-04-26
Zuid-afrikaans woordenboek

H.J. Terblanche - M.A., D. Litt

dof

dowwe; dowwer, flou; vaag; lusteloos; effens.

2024-04-26
Frysk Wurdboek (Friesch woordenboek)

Fa. A.J. Osinga (1952)

Dof

ad). & adv., dof; (van geluid), domp, dompich; — geluid maken, dompe.

2024-04-26
Woordenboek Nederlands-Turks

Mehmet Kiriş (2024)

2024-04-26
Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Dof

I. DOF (-fen), 1. m., niet helder klinkende slag of stoot; zachte stoot, duw met de vuist; 2. v., (naaisterst.) ingehaalde en daardoor bolstaande strook op een mouw of rok; soms ook in rozetvorm : dofjes op een japonlijf; ook : hoofd je, opstaande kant: dofjes op de mouwen, op een gordijn. II. DOF bn. bw. (-fer, -st), 1. niet o...

Wil je toegang tot alle 13 resultaten?

Ja, ik word vriend van Ensie!
2024-04-26
Verklarend handwoordenboek der Nederlandse taal

M. J. Koenen's (1937)

dof

1 m. doffen (zacht klinkende slag, duw, stoot; pof; Z.-N. harde duw); 2 bn., bw.; doffer, -st (1 niet-glanzend; mat; niet licht, helder, door damp enz. verduisterd; 2 van geluiden: niet luid klinkend; gesmoord; 3 lusteloos, onverschillig): 1 een doffe lijst; iets - maken; haar oog stond -; 2 een - gemompel, een - gekerm; - bonzen; 3 een doffe be...