1 m. doffen (zacht klinkende slag, duw, stoot; pof; Z.-N. harde duw);
2 bn., bw.; doffer, -st (1 niet-glanzend; mat; niet licht, helder, door damp enz. verduisterd; 2 van geluiden: niet luid klinkend; gesmoord; 3 lusteloos, onverschillig):
1 een doffe lijst; iets - maken; haar oog stond -;
2 een - gemompel, een - gekerm; - bonzen;
3 een doffe berusting.