Bram
I. m. (-men), als verkorting van bramzeil alleen in bram op bram, bram boven bram voeren, pralen, een groot vertoon maken. II. m. (-men), mansnaam, verkorting van Abraham; het is een echte bram, een druktemaker, een windbuil; de bram uithangen, een weelderig of losbandig leven leiden, veel vertoning maken; ’t is...