reisde af, heeft (2, 3) en is (1) afgereisd;
1. vertrekken, in deze bet. germ.: ik reisde naar L. af;
2. geheel doorreizen, alle plaatsen bezoeken: hij zal heel Holland afreizen;
3. veel reizen: hij heeft wat afgereisd!
Gepubliceerd op 11-11-2021
betekenis & definitie
reisde af, heeft (2, 3) en is (1) afgereisd;
1. vertrekken, in deze bet. germ.: ik reisde naar L. af;
2. geheel doorreizen, alle plaatsen bezoeken: hij zal heel Holland afreizen;
3. veel reizen: hij heeft wat afgereisd!
Log hier in om direct te kunnen beginnen met schrijven.
Wil je dit begrip toevoegen aan je favorieten? Word dan snel vriend van Ensie en geniet van alle voordelen: