AFREIZEN, (reisde af, is en heeft afgereisd), vertrekken om op reis te gaan, wegreizen : wanneer reist de koning af ?; zij reizen morgen naar Zwitser land af;
— op iets afreizen, erheen reizen met het oogmerk om het te bezien, te onderzoeken, te koopen enz.;
— eene landstreek afreizen, ze geheel doorreizen, de meeste daarin gelegen plaatsen bezoeken; hij heeft geheel Duitschland afgereisd;
—hij heeft voor zijne kunstgeschiedenis alle musea en bibliotheken afgereisd, ze reizend bezocht;
— zeer veel reizen: hij heeft al wat afgereisd
— zich afreizen, zich erg vermoeien, afmatten, zijne gezondheid benadeelen door veel of lang achtereen te reizen.