Artis dierenencyclopedie

H. van de Werken (1969)

Gepubliceerd op 19-10-2023

Vissen

betekenis & definitie

Om een algemeen geldende definitie van vissen te geven, lijkt eenvoudiger dan het is. In het algemeen kan men zeggen dat vissen dieren zijn die schubben, kieuwen en vinnen hebben, met welke laatste ze zich in het water, hun milieu, voortbewegen.

En dan vergeten we maar dat er verscheidene soorten zijn die niet van schubben zijn voorzien, dat sommige longen hebben en andere best korte of lange tijd buiten water kunnen. Vissen zijn ruwweg in twee grote groepen te onderscheiden – met een klein ‘aanhangend’ groepje. Allereerst zijn er de haaien en roggen, kraakbeenvissen genoemd omdat zij een geraamte van kraakbeen hebben in plaats van been, zoals de vertegenwoordigers van de andere groep, de echte vissen, bezitten en die daarom onder de naam beenvissen zijn bijeengebracht. Het ‘aanhangende’ groepje wordt gevormd door de prikken, lampreien of negenogen, die veel op palingen lijken maar desondanks eigenlijk geen vissen in de algemene betekenis van het woord zijn. Ze hebben bijvoorbeeld geen ruggegraat maar een ruggestreng die door een taaie laag omhuld is en daardoor, soms met behulp van kraakbeen, een zelfde functie verricht als de wervelkolom bij andere vissen. Verder hebben ze geen kaken maar in plaats daarvan een vreemd rond zuigmondje met kleine, als een rasp werkende hoorntandjes. Om die bek worden ze wel kaakloze vissen of rondbekken genoemd. Ze beschikken voorts niet over borst- of buikvinnen, hebben geen schouder- of bekkengordel en ook geen schubben, om een aantal van de grootste verschillen te noemen.

De groep wordt verdeeld in twee families, de slijmprikken en de prikken, die ieder uit ongeveer twintig soorten bestaan. De slijmprikken – tot tachtig centimeter lang – komen allemaal in zee voor, echter niet in tropische of subtropische gebieden. Het zijn voornamelijk eters van aas – dode vissen – wormen en andere prooi die ze als vrij trage en voornamelijk ’s nachts actieve dieren te pakken kunnen krijgen. Toch grijpen ze als ze de kans krijgen ook levende vissen, speciaal exemplaren die niet snel uit de weg kunnen komen. Als dat zieke dieren zijn, is het eerder nuttig dan ernstig. Beroerder wordt het wanneer ze in netten terecht komen en de zich daarin bevindende vissen letterlijk leegeten, zonder dat er aan de buitenkant veel meer van te zien is dan een gaatje dat de prik met zijn raspbek heeft geboord.

De prikken komen zowel in zee- als in zoetwater voor. De tot een meter lange zeeprik, die ook wel langs onze kusten voorkomt, is vooral in Amerika bij de vissers berucht, omdat hij zich in massa’s in de grote meren heeft weten te vestigen en daar als bloedzuiger veel slachtoffers onder de consumptievissen maakt. Ook in onze streken trekt de zeeprik in de paartijd de rivieren op om kuit te schieten, maar ze hebben zich hier nergens blijvend in zoetwater gevestigd; ze richten althans weinig of geen schade aan.

Meer last, ofschoon geen rampzalige, heeft men van de hooguit een halve meter halende rivierprik en de veel kleinere beekprik – maximaal twintig centimeter – die zowel bloed zuigen als het vlees van hun slachtoffer raspen.

Net als alle vissen planten prikken zich voort door middel van eieren. Voor een deel houden ze er een vrij langdurig larvestadium op na dat wel vier jaar kan duren.

Een tweede groep zeebewoners is die van de ►kraakbeenvissen, de haaien en roggen, waarover meer onder de betreffende hoofdstukken.

De derde groep wordt gevormd door de eigenlijke vissen, de baars, zeelt, bot, haring, geep, goudvis, maar ook de koraalvissen, murene of het zeepaardje. In vrijwel elk waterbekken van de wereld zijn vissen te vinden, aangepast aan de daar heersende omstandigheden. Ze komen zowel voor in het water van bronnen als in de poolzeeën, in extreem zoute woestijnmeren en hoge bergmeren, in de duistere diepzee en woest kolkende bergstromen, onderaardse grottenmeren en het modderwater van mangrovegebieden. Ze variëren van zachtaardige planteneters tot verschrikkelijk vraatzuchtige rovers, waar onze snoek bij in het niet valt. De meest frappante voorbeelden hiervan zijn bewoners van de diepzee, Chiasmodon niger bijvoorbeeld, een klein visje van een centimeter of twintig, dat echter een prooi weet te verzwelgen die drie maal zo groot is als hijzelf. Met behulp van een stel grote haaktanden – zulke sabelvormige tanden vindt men bij meer kleine diepzeevissen – wordt de prooi vastgehouden en naar binnen getrokken, de zeer rekbare maag in. Als de buit is verzwolgen, hangt deze als in een ballon onder aan het lichaam van de rover.

Ofschoon men de beenvissen op allerlei manieren kan indelen, naar hun aard bijvoorbeeld – roofvis, aaseter, planteneter, eter van insekten, lagere dieren enzovoorts – of naar hun milieu – kustwater, open zee, diepzee, brak- en/of zoetwater, moerassen, beken, grotten en dergelijke – is in de systematiek vooral de bouw van skelet en organen van doorslaggevende betekenis voor de plaats die de soorten in deze groep innemen. Ongeveer 25.000 soorten zijn er bekend, dat is meer dan 95 procent van alle thans levende vissen. Er zijn ware reuzen onder van honderden kilo’s en minuscule diertjes van enkele grammen. Kenmerkend is het reeds genoemde beenskelet – de ‘graat’. Voorts het bezit van schubben, dunne, dakpansgewijs over elkaar liggende beenplaatjes, en van kieuwdeksels die de enkele kieuwspleten afdekken en aldus de erachter liggende kieuwen beschermen.

Het staat wel vast dat al het leven van onze aarde oorspronkelijk van de zee afkomt, die miljoenen jaren geleden de wereld grotendeels overspoelde. Tijdens de grote overgang van water- naar landleven hebben er in de dierenwereld grote veranderingen plaats gehad, niet alleen wat de voortbeweging betreft die lopend of vliegend moest zijn in plaats van zwemmend, maar vooral bij de ademhaling. Pas door af te stappen van het opnemen van zuurstof uit het water door middel van kieuwen, maar door rechtstreeks lucht in te ademen, kon het leven zich op het land ontwikkelen. Dat ook de mens van oorsprong uit het water is gekomen is volgens deskundigen onder meer nog te zien bij enkele weken oude embryo’s, bij wie aan beide zijden van de hals vier kloofjes zichtbaar zijn die zouden wijzen op visachtige kieuwspleten. Ze worden uiteraard nooit voor de ademhaling gebruikt en verdwijnen bij de verdere ontwikkeling volkomen.

Sommige dieren trokken aan land maar gaven het na verloop van tijd op en keerden naar zee terug, zoals zeezoogdieren als robben, walvissen en dolfijnen, of reptielen als waterschildpadden en zeeslangen. De amfibieën konden als het ware niet tot een besluit komen – en de vissen bleven waar ze waren. Voor het opnemen van zuurstof uit de lucht hadden vissen al een geschikt orgaan beschikbaar: de zwemblaas, een met lucht gevulde ‘zak’ waarmee de dieren op een bepaalde, gewenste hoogte in het water kunnen blijven. Bij de meeste soorten is het een min of meer gesloten blaas, bij andere is er via de spijsverteringsorganen of de bek een opening naar buiten. In die gevallen kan de vis lucht ophappen om de balans bij te vullen ten behoeve van het drijfvermogen – of van de ademhaling, zoals enkele soorten doen. Het lijkt niet onwaarschijnlijk dat de zwemblaas de voorloper is van de long.

Het beste voorbeeld is wel de ►longvis, waarbij de blaas duidelijk de functie van de long heeft overgenomen. Bij gebruik van alleen de kieuwen zou de longvis onherroepelijk doodgaan. Er zijn meer vissen die door het inzuigen van atmosferische lucht, hetzij in de zwemblaas, hetzij in maag, darmen of ander orgaan, een tijd buiten water kunnen. Meestal is dat gedwongen, wegens uitdroging van de poel waarin ze leven. Talloze meervalsoorten maken zo tochten over land om nieuw water te zoeken. De klimbaars, een vaak in aquaria gehouden vis, heeft net als zijn verwanten, de zoenvis en de kempvis, bij de kieuwholten een extra holte, het zogenaamde labyrint, die voor het opnemen van atmosferische lucht dienst doet. Al kunnen de vissen dan niet klimmen, zoals hun naam suggereert, ze kunnen wel een hele tijd het water uit en ook kunnen ze leven in zo zuurstofarm modderwater dat andere vissen er in stikken.

De zintuigen van vissen zijn beter dan men over het algemeen denkt. Vissen kunnen redelijk goed zien – voldoende voor eigen gebruik – dank zij eenvoudig gebouwde ogen waarvan de iris niet kan worden verwijd of vernauwd, zoals bij het menselijk oog, en ook de lens niet van vorm kan veranderen om ‘scherp te stellen’. Wel kan de lens iets naar voren of achteren worden bewogen, waardoor op korte afstand toch enigszins kan worden scherp gesteld. Over grote afstand is dit trouwens niet nodig omdat er zelfs in helder water slechts over enkele meters goed zicht is. Vissen kunnen ook horen, zij het beperkt, dank zij een tamelijk primitief gehoororgaan. Trillingen in het water worden ook opgevangen met het zogenaamde zijdelijnorgaan, een aantal, soms als duidelijke streep op de flanken zichtbare rij zintuigcellen.

Hoe de zaak precies werkt, weet men nog niet, maar het lijkt niet onwaarschijnlijk dat de trillingen van de eigen bewegingen van de vis, die door obstakels in de omgeving worden weerkaatst, ermee worden opgevangen en de vis voor die obstakels waarschuwt. Bij proefnemingen is gebleken dat alleen trillingen met een heel lage frequentie, ongeveer zes per seconde, door het zijlijnorgaan worden geregistreerd – het dreunen van de golven op het wateroppervlak, de trillingen veroorzaakt door een voorwerp dat in het water plonst en misschien ook die welke door de bewegingen van de vissestaart worden veroorzaakt en weerkaatst.

Ruiken kunnen vissen eveneens; dat doen ze via neusgaten, waar ze echter niet door ademen zoals zoogdieren. Hoe goed sommige kunnen ruiken, bewijzen haaien en piranha’s, die van heinde en ver op de geur van bloed af komen. Ook de trek van vele in zee levende vissen, zalmen bijvoorbeeld, die in de paartijd terugkeren naar de bovenloop van rivieren en beken waar zij werden geboren, schijnt helemaal op de reuk te gaan. Feilloos ruiken de dieren aan de samenstelling van het water welke riviermonding ze moeten inzwemmen en welke van de soms vele tientallen zo niet honderden zijtakken en -takjes ze naar hun geboortewater brengt. Of ze dat met de huidige watervervuiling nòg lukt, is de vraag.

Ook de beenvissen planten zich door middel van eieren voort. De methoden zijn echter veel gevarieerder dan bij de andere groepen. Op een enkele uitzondering na, is er sprake van uitwendige bevruchting, wat wil zeggen dat het wijfje haar eieren ergens deponeert waarna het mannetje er overheen zwemt en ze bevrucht. Voornamelijk bij de zogenaamde levendbarende vissen vindt een zekere inwendige bevruchting van het wijfje plaats, meestal met behulp van bepaalde tot een buisje of groefje omgevormde vinstralen van het mannetje.

De soorten die de eieren zomaar in het water deponeren en aan hun lot overlaten, zetten er enorme hoeveelheden van af. Begrijpelijk, want er zullen er zeer veel verloren gaan. Bij een leng van anderhalve meter lang trof men bijna dertig miljoen eieren aan, bij een tarbot negen miljoen, bij een kabeljauw bijna zeven miljoen. Daartegenover zijn de 20.000 tot 50.000 eieren van de haring maar een kleine hoeveelheid. Het aantal vijanden dat staat te wachten om de eieren en, als deze geluk hebben gehad, de larven op te peuzelen, is zo groot dat er maar een zeer gering percentage van de eieren in volwassen vissen resulteert, van de kabeljauw naar schatting maar één op de miljoen. En in feite is dat ook logisch, want in de natuur gaat het om het voortbestaan van de soort; als elk paar dieren maar twee nakomelingen heeft, is aan de eisen voldaan.

Naarmate er door de ouders beter voor de eieren wordt gezorgd, worden er over het algemeen ook minder gelegd. De manieren zijn vele; soms bewaakt en verzorgt het mannetje ze, soms het wijfje, of ook kunnen ze er beide aan deelnemen. Het kan in een kuiltje in de bodem zijn, of in een van schuim of delen van waterplanten gemaakt nest. Weer andere, de bekbroeders zoals de ►nijlbaars, houden de eieren in de bek tot ze uitkomen. De kroon spant de kleine Zuidamerikaanse spatzalm die de eieren, door uit het water op te springen, op een boven het water hangend blad legt, waarna het mannetje haar volgt en de eieren bevrucht. Onder het blad houdt het mannetje de wacht en spat het legsel geregeld met de staart nat. Als de eieren uitkomen, spoelt het visje ze van het blad.

Interessante en veel bekende soorten omvattende groepen vissen zijn de ►anemoonvisjes, ►baarsachtigen, ►blinde vissen, ►koraalvissen, ►ponen, ►steuren, ►tandkarpertjes, ►trekkervissen, ►cichliden, ►eenstraligen, ►egelvissen, ►elektrische vissen, ►wimpelalen en ►zuigvissen. Interessante soorten zijn voorts de ►aal, ►murene en ►zeepaling; de ►geep, de ►koraalduivel en ►steenvis, de ►vlindervis, de ►slijkspringer, de ►scheermesvis en het ►zeepaardje.

< >