Hoe groot hij ook is en in hoe grote aantallen hij op de Oostafrikaanse steppen vaak te vinden is, toch krijgt men zelden kans de koritrap of -trapgans eens rustig van nabij te bestuderen. Vanuit de verte schijnt het allemaal heel gemakkelijk.
In sommige streken is er overdag bijna geen struik te vinden of er staat, beschermd tegen de felle zon, wel een koritrap onder. Doodstil, als bevroren. Maar bij nadering komt er, reeds op grote afstand, prompt beweging. Met behoedzame, traag lijkende stappen weet de vogel steeds zó gezwind op een afstand te blijven dat er van goed observeren geen sprake kan zijn. En voelt hij zich in een hoek gedreven, dan gaat hij op de vleugels. Gauw doet hij dit niet.
Ofschoon hij uitstekend kan vliegen – met de tamelijk trage vleugelslag kan hij enorme afstanden overbruggen – toch prefereert hij de begane grond waarop hij met z’n statige, kraanvogelachtige passen snel vooruit kan komen. De poten zijn er stevig genoeg voor. Trappen leven in een twintigtal soorten in Afrika – de meeste – en in Azië, Europa en Australië. In Europa is de grote trap in verschillende landen – een enkele maal in de winter ook in onze streken – een bekende en letterlijk gewichtige verschijning. Hij is een van de zwaarste vliegende vogels van Europa. Men heeft exemplaren gemeten van 120 cm hoog, met een gewicht van meer dan twaalf kilo; een enkele keer zelfs over de twintig kilo bij een oude haan. Wat formaat betreft wordt hij ruimschoots overtroffen door de koritrap; qua gewicht komt hij overeen met de iets kleinere, maar naar verhouding zwaardere Australische en Indische trap, waarbij twintig kilo geen uitzondering is. Die gewichten en maten gelden overigens alleen voor de mannetjes; de wijfjes zijn aanzienlijk kleiner.
Er zijn ook kleine soorten, heel sierlijke van amper dertig centimeter hoog, die door hun slanke hals meer doen denken aan kraanvogels – de groep waarin de trappen thuishoren – dan de vrij logge grote soorten met hun vaak dikke nek. Die kleintjes zijn bijzonder schuw en men krijgt ze in het wild maar zelden te zien, vooral ook omdat ze zich heel gemakkelijk in wat hoog gras kunnen verschuilen.
Allemaal zijn ze bewoners van grote, min of meer open vlakten waar hun bruinachtige kleuren een prachtige camouflage vormen tussen het geelbruine gras. Daar maakt ook het wijfje gebruik van als ze op haar eenvoudige nest, een met grashalmen bedekt kuiltje, wordt bedreigd. Ze legt kop en hals plat op de grond, wordt als het ware één met de omgeving en blijft zo doodstil zitten. Komt het gevaar al te dichtbij dan vliegt ze plotseling op, duikt in het hoge gras en sluipt erin weg. Ook als ze jongen heeft, zoekt ze bij gevaar haar heil meestal in de vlucht. Het kroost wordt in de steek gelaten, waarbij de vogel er klaarblijkelijk op rekent dat de onopvallende gespikkelde bruine tinten de jongen als schutkleuren zoveel bescherming geven dat ze over het hoofd worden gezien.
Een methode van kroostbeveiliging die niet alleen staat in de vogelwereld. De jongen blijven niet lang in het nest; het zijn zogenaamde nestvlieders die kort na de geboorte met de moeder meewandelen en door haar worden gevoerd.
Bij de grote soorten worden gewoonlijk een of twee eieren gelegd, soms drie, die al naar gelang de soort in 22 tot 30 dagen worden uitgebroed. Bij de koritrap duurt het 25 tot 28, bij de grote trap 22 tot 25 en bij de denhamtrap, een Afrikaanse soort, 28 tot 30 dagen. De kleine trappen produceren doorgaans meer eieren, twee tot vijf.
De aan de broedtijd voorafgaande periode brengt de mannetjes veel drukte en opwinding. Bij het hofmaken zetten ze namelijk alles wat ze aan veren hebben, vooral de witte, hoog op en uit, zodat ze al van heel verre door de wijfjes gezien kunnen worden. Vooral de grote trap is hier beroemd om. Ooggetuigen beweren dat het lijkt of hij zich binnenstebuiten keert. Om er zo indrukwekkend mogelijk uit te zien, zuigt hij de grote luchtzak die aan de voorzijde van de hals tussen huid en luchtpijp ligt, vol lucht, zodat deze als een ballon opzwelt. Vervolgens klapt hij de staart naar voren over de rug en heft de vleugels, min of meer binnenstebuiten gedraaid, schuin omhoog. Daardoor komt een massa spierwitte veren te voorschijn die de vogel in enkele ogenblikken tot een reusachtige, flonkerend witte veerbal maken.
Alleen volwassen, oudere mannetjes, en dan nog voornamelijk in de broedtijd, beschikken over deze imponeermiddelen. Ook de meeste andere soorten pronken op de een of andere manier met de staart- en vleugelveren. De koritrap zet de gespreide staart schuin over de rug naar voren, laat de vleugels wat hangen en blaast eveneens de reusachtige keelzak op. Deze laatste is bij de Australische soort zo groot dat hij tot op de grond komt.
In die periode valt er met de grote trappen niet te spotten. De ‘heren’ hebben maar één doel: de ‘dames’ bekoren. Voor de wijfjes – die zich overigens, gelijk vele andere vogelwijfjes, bij het bruiloftsspel maar weinig van die opvoering schijnen aan te trekken – huppelen en springen ze ‘opgeblazen’ in volle overgave heen en weer. Wee degene, die ze daarbij stoort. Hun woongebied binnendringende manlijke soortgenoten worden vanzelfsprekend heftig als gevaarlijke concurrenten bestreden. Zelfs mensen schijnen ze dan wel eens aan te vallen.
Het is voornamelijk tijdens de balts dat ze geluid laten horen. Meestal is het een dreunend boehoehoe-geroep, dat ontstaat wanneer de haan de lucht uit de keelzak perst.
Zijn trappen niet in huwelijksstemming of opgewonden, dan zijn het stille sluipers. Ook in gevangenschap. Eigenlijk gedragen ze zich daar precies hetzelfde als in het wild. In hun perk zoeken ze graag beschutting bij of onder een struik en blijft iemand voor hun verblijf kijken, dan trekken ze zich meestal zo ver mogelijk terug. Sommige soorten zijn erg moeilijk te houden omdat ze te gemakkelijk in paniek raken en dan blindelings tegen hekken en gaas rennen.
Hun voedsel bestaat uit allerlei kleine reptielen, zoogdieren en insekten met daarnaast plantaardige kost in de vorm van gras, zaden, bessen en dergelijke.
Hun voorliefde voor de grond heeft menige trap het leven gekost. Voor jagers die iets van het gedrag van deze dieren afweten, is het vrij gemakkelijk ze te schieten. Vooral de Australische trap, die veelvuldig wordt gegeten, valt vaak als slachtoffer – en vormt bovendien de buit van in Australië ingevoerde roofdieren, onder andere vossen. De grote trap van Europa en Azië heeft het, vooral in ons werelddeel, ook niet gemakkelijk doordat vele van hun woongebieden als cultuurgrond in gebruik zijn genomen. De laatste twintig jaar is hun aantal in Duitsland en Oost-Europa ontstellend snel verminderd.