Bepaald juweeltjes – of juwelen, want vele kunnen wel tegen de halve meter lang worden – in elk tropisch zeewateraquarium en voor iedere onderwaterzwemmer die ze te zien krijgt, zijn de trekkervissen of zwijnsvissen, verwanten van de ►koffer- en kogelvissen. Ongeveer dertig soorten zijn er die op een enkele uitzondering na allemaal in de warme zeeën en dan speciaal de ondiepe gedeelten thuishoren.
Dat kunnen ze zich permitteren want ze schijnen weinig te vrezen te hebben. Een aantal is namelijk giftig – misschien wel allemaal – wat voor een goed verstaande vijand aan hun veelal felle en opvallende kleuren moet zijn te zien. Die kleuren zijn vermoedelijk bedoeld als waarschuwingssignaal dat een rover erop moet attenderen erg voorzichtig te zijn – net zoals een wesp met zijn geelzwarte tekening zijn tegenstanders waarschuwt voor de gevolgen wanneer hij wordt opgehapt. Mogen de kleuren voor vijanden een afschrikwekkende betekenis hebben, voor het menselijk oog zijn ze bepaald een lust. Buiten hun giftigheid, die de zenuwfuncties van een tegenstander schijnt te blokkeren, hebben de trekkervissen nog een wapen, een waaraan ze hun naam danken. Van de eerste rugvin staan de voorste stekels helemaal vrij. In rust vallen ze keurig in een groef op de rug en zijn ze meestal helemaal niet zichtbaar. Bij gevaar wordt de eerste, een groot, sterk en scherp exemplaar, recht overeind gezet. Daarna wordt de kleine tweede naar voren geklapt, waarvan een uitsteekseltje precies in een holte onderaan de voorste stekel valt en deze aldus vergrendelt. Het principe komt overeen met dat van de trekker van een geweer.
Door de tweede stekel los te maken, komt de eerste weer vrij. Wanneer de vissen moeten vluchten, duiken ze in een rotsspleet, waar ze de stekel opzetten, zodanig dat ze tussen de wanden van de spleet klem zitten en er niet kunnen worden uitgetrokken.
Hun andere naam, zwijnsvissen, danken ze aan hun vreemd lange snuit met de ver naar achteren geplaatste ogen. Die vorm houdt vermoedelijk verband met de prooi die ze eten: allerlei schaaldieren en vooral krabben. In iedere kaak hebben ze acht sterke, beitelvormige tanden waarmee ze zonder moeite de pantsers van hun buit kunnen kraken. Hun ogen zijn zo geplaatst dat deze niet door de scharen van hun slachtoffers kunnen worden beschadigd.