Algemeen Nederlands Woordenboek

Algemeen Nederlands Woordenboek (2009-heden)

Gepubliceerd op 30-05-2017

buurvrouw

betekenis & definitie

vrouw die naast iemand woont.

vrouw die naast iemand woont; vrouw waar iemand naast woont; vrouw die bij iemand in de buurt woont.
Komt in de betekenis 'vrouw die naast iemand woont' doorgaans voor in combinatie met bepaald lidwoord de (de buurvrouw) en in de betekenis 'vrouw die in de buurt van iemand woont' vaak in combinatie met onbepaald lidwoord een (een buurvrouw).

Voorbeelden:
Een buurvrouw kwam koffiedrinken en zei: 'Wat ga je met die appels doen? Als jullie er niets mee doen, mag ik ze dan hebben? Ik maak er appelmoes van of jam.'
Kristien Hemmerechts, Alle verhalen, 2001

61 jaar geleden was opa 9 en woonde in Limburg. Hij speelde vaak buiten met de bal, maar een chagrijnige buurvrouw pakte die af toen die in haar moestuintje kwam en hield hem dan een dag lang vast.
NRC, 1995

In de deuropening van zijn flat brulde hij haar naam, drie, vier keer. De buurvrouw van de flat naast hem kwam kijken op het trapportaal. 'Ik riep naar mijn hond,' zei Pierre. 'Ik heb net een hond gekocht, een teckel.' 'Ja ja. Dat zal wel,' zei zij.
Hugo Claus, Het jaar van de kreeft, 1983

Gisteren was het mijn eerste werkdag, na vijf maanden zwangerschapsverlof. Bij het koffiezetapparaat kwam ik een jonge manager tegen van een kantoor op dezelfde gang. Hij vroeg: "En blijf je werken of ga je nu het huisvrouwtje spelen?" Onmiddelijk kreeg ik visioenen van mijzelf als een pannekoeken bakkende, neurotisch stoffende, de Story lezende, met buurvrouwen roddelende, halfdebiele sloof met een schort.
NRC, 1995

Toen het huis helemaal was ingericht vroeg Hanna de buurvrouwen op de koffie. Ze had er een ontzettend dure taart bij gekocht. Dat deed men hier, had Lisa gezegd.
Marianne Fredriksson, Anna, Hanna en Johanna, 2000