Het Friese zilver volgt tijdens de renaissance de algemeen gangbare tendensen, met een zelfde repertoire van portretmedaillons, rolwerkcartouches en mascarons. Tegen het eind van de 16de en in de 17de eeuw behoren nautilusschelpen en kokosbekers ook hier tot de gangbare sierbokalen.
In het begin van de 17de eeuw begint zich het kwabornament te ontwikkelen, dat in Friesland echter meer aansloot bij de Duitse Knorpelstil: het werd in Friesland echter veel langer toegepast dan elders. Belangrijke meesters uit deze periode zijn Rintie Jans, Hans Christiaens en Nicolaas Mensma uit Leeuwarden en Claes Baerdt uit Bolsward. Tegen het eind van de 17de eeuw en in de 18de eeuw worden in Friesland veel bloem- en bladmotieven toegepast, in navolging van de Louis XIV-stijl die door Daniël Marot, gedurende enige tijd werkzaam aan het hof van de Friese Nassaus, naar Friesland was overgebracht. Kenmerkend voor het zilver uit deze periode is de afwisseling tussen gladde profielen op mat geponste ondergrond; belangrijke meesters zijn o.a. de familie Van der Lely, Andele Andeles en Eduard Elgersma. In deze tijd gaat het Friese zilver zich onderscheiden van het overige Nederlandse zilver door een rijke ornamentiek die de gehele oppervlakte van een voorwerp bedekt. Een ander kenmerk is het drijfwerk in haut-relief.
Tegen het eind van de 18de eeuw verliest het Friese zilver zijn eigen karakter en sluit zich weer aan bij de heersende zilverstijlen. Tot het specifieke Friese zilverwerk behoren o.a. de knottekistjes, brandewijnlepels en brandewijnkommen (een hoog, achtkantig model met graveerwerk in de 17de eeuw en in de 18de eeuw een ovaal model met drijfwerk). De Friese theepot, met peervormige, van onderen afgeplatte buik stamt uit de vroege 18de eeuw. Het Friese graveerwerk stond hoog aangeschreven. Typisch Fries zijn ook de oorijzers, smal van vorm in de 17de en 18de eeuw en breed in de I9de eeuw.