Agrarisch Encyclopedie

Veerman (1954)

Gepubliceerd op 17-11-2021

Uier

betekenis & definitie

De u. of melkklier bestaat eigenlijk uit 2 of meer grote klieren, welke zich bij de koe, merrie, schaap en geit aan de beneden-achterzijde van de romp bevinden, bij de zeug langs de gehele onderzijde van het lichaam, ca 10-14 in totaal. De u. scheidt uit het bloed melk af.

De bouw. De bouw van de u. van de koe is zeer ingewikkeld. Ze wordt door verschillende weefsels op zijn plaats gehouden. de voornaamste hiervan zijn:

1. een elastisch weefsel, dat zich door de gehele melkklier uitspreidt en a.h.w. een pezig geraamte in de u. vormt;
2. 2 platen van een zwaar elastisch weefsel, die de u. in 2 helften (een linker en rechter) verdelen en die met hun vlakke kant zijn gehecht aan het middenstuk van elke uierhelft (de z.g. ophangband).

Bij de koe is iedere helft weer verdeeld in een voor- en achterkwartier. De afscheiding tussen de kwartieren onderling is anatomisch moeilijk aantoonbaar. Dat deze bestaat volgt uit het feit, dat wanneer een der kwartieren, door een of andere oorzaak, bedorven melk produceert, de andere kwartieren volkomen gezonde melk kunnen leveren. Aan de onderzijde van elk kwartier bevindt zich een tepel. In het onderste gedeelte van de speen bevindt zich een kanaaltje. Dit mondt uit in de tepelboezem welke op haar beurt weer uitkomt in de melkboezem.

De tepel is aan de onderkant afgesloten door een ronde sluitspier. (Taai melken wordt veroorzaakt door een te sterke werking van deze sluitspier.) De tepelwand bestaat uit diverse spier- en bindweefsellagen, bloedvaten en zenuwen. Men heeft bij de koe 4 melkboezems (één per kwartier), bij merrie, schaap en geit 2. Deze onregelmatig gevormde holten dienen als plaats van samenkomst van de talrijke kanalen, welke zich in het uierweeefsel bevinden en zich daarin voortdurend fijner vertakken. de allerfijnste kanaaltjes eindigen in dunwandige melkblaasjes. de wanden hiervan bestaan uit kliercellen, die de melk produceren. De melkblaasjes liggen in de u. trosvormig bijeen en vormen tezamen de melkkwabjes. Zij worden omstroomd door aan zuurstof en opgeloste voedingsstoffen rijk bloed. De kliercellen onttrekken aan het bloed de stoffen, die nodig zijn voor de melkproductie. Voor een grote melkproductie is dan ook zeer veel klierweefsel en een zeer grote bloedcirculatie noodzakelijk.

Het bloed komt in de u. door de uierslagaders, takken van de beide grote schenkelbeenslagaders en gaat uit de u. naar het hart terug, gedeeltelijk door de evenwijdig aan de uierslagaders lopende uieraders en gedeeltelijk door de melkaders, die vanaf de vooruier onder langs de buikwand lopen.

Uierbeoordeling. Bij de zeug volstaat men met het tellen van het aantal tepels. Bij de uierbeoordeling van de koe letten we vooral op:

1. De grootte of ontwikkeling en de vorm. Wij zien graag een grote (doch niet te grote) en daarbij goed gevormde u. Een goed ontwikkelde u. is van achter, van voren, zowel als van terzijde gezien breed. De u.moet bovendien diep, doch niet te diep zijn, vooral niet wanneer deze diepte veroorzaakt wordt door verslapping van de ophangbanden. Men krijgt dan een z.g. hang- of zakuier. Dit laatste is lastig bij het melken en brengt risico's mee met het oog op beschadigingen, o.a. door speenbetrappen. De 4 kwartieren dienen elkaar in grootte zoveel mogelijk te benaderen. De linker- en rechter-uierhelft dienen even groot te zijn. Als de beide vooren de beide achterkwartieren even groot zijn noemt men de koe vierkant van u. Dit is speciaal bij machinaal melken erg belangrijk. Wanneer één of meer kwartieren in ontwikkeling bij de andere kwartieren ten achter blijven, spreekt men van een onkante of wankante uier.

Bij een zeer goed gevormde u. staan de spenen in een groot vierkant en hangen verticaal naar beneden. De 4 kwartieren vallen als afzonderlijke onderdelen weinig op. Zitten de voorspenen belangrijk hoger aan de uier dan de achterspenen, dan spreekt men van opgetrokken voorkwartieren. Soms is de ontwikkeling van de achterkwartieren in verhouding tot de voorkwartieren onvoldoende. Dit wordt als een ernstige afwijking beschouwd, omdat bij een goed gevormde u. de achterkwartieren steeds iets meer melk produceren dan de voorkwartieren. Minder gewenst is ook de gespleten u., d.w.z. de u., waarbij tussen de verschillende kwartieren geen regelmatige overgang bestaat, maar een m.o.m. diepe inham.

Bij deze uiervorm is als regel de totale uiermassa minder groot dan bij een normaal gevormde uier. Dientengevolge kan de melkgift minder groot zijn.

2. De uierkwaliteit. Deze is niet minder belangrijk en hangt vooral af van de verhouding bindweefselklierweefsel. De beide uiterste kwaliteiten noemt men resp. klieruier en vleesuier. Een klieruierr laat zich wegmelken, d.w.z. na het uitmelken is de uiermassa sterk verkleind en valt de uierhuid er in grote plooien omheen. Hij heeft een zachte tast en is zeer ruim, d.w.z. de uierhuid is sterk rekbaar. Deze u. vertonen in hun allerbeste kwaliteit soms de neiging wat vroeg zakkig te worden. De vleesuier houdt na het uitmelken ongeveer zijn vorm en grootte en laat zich dus niet wegmelken. De tast is stug en hard en de uierhuid is weinig rekbaar.
3. De plaatsing van de u. Wij zien graag een ver naar achteren, hoog tussen de dijen oplopende en ver naar voren aangezette, brede en diepe uier. Hiervoor is het noodzakelijk, dat de binnenkant van de dijen niet te sterk bevleesd is.
4. De beadering. Een goede klieruier is gewoonlijk mooi beaderd. Dit zou kunnen wijzen op een goede bloedcirculatie in de uier.
5. De spenen. Grootte en vorm moeten zodanig zijn, dat de koe na het tweede kalf gemakkelijk met de volle hand is te melken. Goedgevormde spenen zijn als regel soepel. Er mogen in de speen geen knopen, d.w.z. plaatselijke verhardingen voorkomen. Vooral met het oog op het machinaal melken is de plaatsing, de vorm en de ontwikkeling van de spenen van meer betekenis geworden (z. ook Melkaderen en Melkkuiltjes).
D. L. BAKKER/ E.J. ALDERKAMP.