(bosb.)
(1) Dode takrest aan een boomstam of de stobbe. die na het vellen van een boom in de grond achterblijft.
(2) Eng. stump) Zwaar ontwikkelde zaailing met een stengeldikte van ½ - 3 ½ cm aan de wortelhals, die men na het stamgedeelte tot 2 cm en de hoofdwortel tot 15 cm te hebben ingekort, in de trop. bosb. vaak gebruikt voor het inboeten van bosculturen. De stompen (stumps) hebben boven jonge zaailingen het voordeel, dat zij niet zo teer zijn, zonder bezwaar enige tijd op een vochtige plaats kunnen worden opgeslagen en een bijzonder snelle hoogtegroei hebben, waardoor zij spoedig boven de verwildering uit zijn. In India geschiedt de aanleg van djaticulturen nagenoeg geheel met stompen.