1. (bosb.) S. noemt men in de houtmeetkunde de vorm, die de spil van een boom vertoont. De spil van ongestoord opgegroeide bomen vertoont meestal een rechte lengteas met ongeveer cirkelvormige doorsneden loodrecht op de lengteas, alleen bij de stamvoet kunnen door de wortelaanloop onregelmatigheden optreden.
In overlangse doorsnede vertoont de spilomtrek meestal een enigszins ingebogen lijn, die spoedig vrijwel recht verloopt en tegen de top bol toeloopt. Voor de kubering van de spil vergelijkt men deze wel met eenvoudige omwentelingslichamen. De meeste s. van bomen liggen tussen de kegel en de paraboloïde en wel het dichtst bij laatstgenoemd lichaam. In massatafels wordt met de bijzondere s. van bomen wel rekening gehouden door deze gescheiden op te stellen voor verschillende vormquotiënten. 2. (fruitt.) Vruchtboom met een centrale as, waarbij het vruchthout m.o.m. kunstmatig horizontaal wordt geleid en betrekkelijk lang wordt gehouden. Men heeft er ook weleens onder begrepen een struik met centrale as en veel gesteltakken, die korter worden gesnoeid dan bij de struik het geval is. De peer leent zich voor deze vorm beter dan de appel.