Klein gesl. uit de fam. Palmae, dat over de Indon. archipel is verbreid, waarvan de ongestekelde M.sagus ROTTB. meer in het W. en de aan de bladsteelvoeten stekels dragende M. rumphii MART. meer in het O. van de archipel voorkomt.
Volksnamen sagopalm (Ned.), kirai (Soend.). Het zijn uitstoelende, meest sterk gedoomde vederpalmen, waaruit zich op 3-jarige leeftijd een stam begint te ontwikkelen, die op 15-jarige leeftijd een hoogte van 8 m kan bereiken. Dan ontwikkelt zich een eindstandige bloeiwijze; na de vruchtdracht sterft deze af. Zij groeien meestal gezellig in zoetwatermoerassen: vooral in de Molukken en Nw Guinea vormen ze dichte, uitgestrekte bossen. Het sagomeel, dal uit het sponsachtige merg van de palmen kort vóór de bloei kan worden gewonnen, vormt er het hoofdvoedsel van de bevolking. De stam wordt daartoe in stukken van 1,50 à 1,80 m verdeeld en dan overlangs gekloofd.
Het merg wordt met een dissel fijngehakt en vervolgens onder rijkelijke toevoeging van water uitgekneed. Het aflopende zetmeel-water wordt opgevangen, waaruit het sagomeel door bezinking wordt gewonnen.