M. zijn de vrouwelijke organen der bloemplanten. Zij brengen het stuifmeel voort, dat - op de stempel gekomen - bevruchting teweegbrengt.
In een volkomen bloem zijn de m. (in aanleg) tussen bloemkroon en stamper(s) geplaatst; zij vormen dus van onder (buiten) af de derde gordel (z. Bloem). De m. kunnen ingeplant zijn op de bloembodem, wat als de meest oorspronkelijke toestand te beschouwen is. Zij kunnen zich echter ook op de kelk of zelfs schijnbaar op het vruchtbeginsel bevinden, nl. bij bloemen met onderstandige of halfonderstandige vruchtbeginsels (b.v. Umbelliferae, Pomoideae, enz.) of wel op de kroon (bij vele bloemen met vergroeidbladige kroon). In de meeste (cyclische) bloemen staan de m. in 1 of 2 kransen; in acyclische (b.v.
Calycanthus) en in vele hemicyclische (b.v. waterlelie) staan de m. spiraalsgewijs. Staan de m. in kransen, dan kunnen zij zijn: episepaal, d.i. ingeplant voor de kelkbladen of epipetaal, d.w.z. voor de kroonbladen. Het aantal m. loopt zeer sterk uiteen, van 1 (lidsteng, gemberplant) tot 20 (Rosaceae) en meer (vele), zoals bij boterbloem en papaver.De m. bestaan uit helmdraad (filamentum) en helmknop (anthera). De helmdraad zet zich als helmbindsel (connectivum) voort tussen en soms voorbij de helmknoppen en draagt daar aan weerskanten een helmhokje (theca). Elk van deze 2 helmhokjes bestaat weer uit 2 vakjes (loculi), waarin het stuifmeel wordt gevormd. Ontbreekt de helmdraad geheel of bijna geheel dan is de helmknop zittend (b.v. Viola:. De helmdraden kunnen van ongelijke lengte zijn (zie Twee- en Viermachtige m.). Ook kunnen de m. met elkaar vergroeid zijn tot een synandrium en heten dan éénbroederig ofwel groepsgewijs vergroeid zijn (twee- tot veelbroederig).
Morphol. zijn de m. te beschouwen als sterk gewijzigde bladorganen, z.g. sporophyllen, die de microsporen (= stuifmeelkorrels) voortbrengen (z. Generatiewisseling). Overgangen van kroonbladeren in m. toont b.v. Nymphaea.