is de algemene naam voor die grote groep van planten, die peulen (legumen = peul) voortbrengen, waaronder er talrijke zijn, die op een of andere wijze voor de mens van vaak grote betekenis zijn. De L. vertonen in bloem en blad een grote verscheidenheid, ook in de peul, het gemeenschappelijke kenmerk.
Er zijn zelfs vruchten bij, die moeilijk als peul zijn te herkennen, maar toch ontstaan alle uit een bovenstandig, éénhokkig vruchtbeginsel, met eitjes langs de buiknaad. De peulen kunnen vliezige, vlezige, houtige en soms sterk verdikte kleppert bezitten, kunnen recht, gekromd en ook opgerold zijn, gesloten blijven, openspringen of in leden uiteenvallen; er zijn er met vleugels in velerlei vorm, en weer andere, die door dwarsschotten gekamerd zijn (z. T rommelstokboom).Deze fam. is in 3 onderfam. te verdelen, die, al zijn er enkele overgangsvormen, tegenwoordig wel als 3 families worden beschouwd, de Mimosaceae, de Caesalpiniaceae en de Papilionaceae of vlinderbloemigen.
De eerste onderscheidt zich van de andere twee door het bezit van regelmatige bloemen, met gelijke kelk- en kroonbladen, welke laatste met elkaar vergroeid kunnen zijn. De bladeren der Mimosaceae zijn meestal dubbelgevind met een sterk variërend aantal blaadjes, tot meer dan 1000 per blad; enkele gesl. bezitten enkelgevinde bladeren. Alleen een vormenrijke groep van Acacias in Austr. maakt op die regel schijnbaar een uitzondering; maar het op een wilgeblad gelijkende blad van die groep is niet meer clan een verbrede bladsteel, wat soms blijkt uit de aanwezigheid van vinnen aan de top bij kiemplanten.
De andere 2 fam. vertonen bij uitzondering nog wel regelmatige bloemen, maar regel is, dat de kroonbladen in vorm en grootte verschillen, het bovenste kroonblad (de z.g. vlag) is meestal het grootst. Bij de Caesalpiniaceae wordt dit langs de randen omvat door de er naast ingeplante kroonbladen, terwijl bij de Papilionaceae daarentegen de vlag de zijdelingse gedeeltelijk omvat. Deze laatstgenoemde. vaak smal en genageld, worden in de vlinderbloem zwaarden genoemd; zij oravatien de overige twee, die samen een bootvormig geheel, de kiel, vormen. In slechts één gesl. der Caesalp. wordt de vlinderbloem nagebootst. Vele gesl. der Caesalp. vertonen reductie in het aantal kroonbladen, die ook geheel kunnen ontbreken, en in het aantal meeldraden tot een. De bladeren zijn nog bij verscheidene gesl. dubbelgevind, maar de enkelgevinde overheersen; bij de Papil, treft men geen dubbel gevinde bladeren meer aan, de bladeren zijn er enkelgevind met beperkt aantal blaadjes, vaak slechts 3, waarvan het topblaadje ongesteeld kan zijn, zodat een handvormig gedeeld blad (bij Lupinus met meer dan 3 blaadjes) ontstaat; ook enkelvoudige vindt men er.
De Mimos. en de Caesalp. zijn meest boom- of struikvormig, zelden kruidachtig, en komen bijna uitsluitend in de tropen en de subtropen voor. De Papil, daarentegen zijn houtige gewassen of kruiden, waarvan de eerste op een enkele uitzondering na (b.v. Robinia.) tot de tropen en de. subtropen beperkt zijn, terwijl de gematigde luchtstreek heel veel vlinderbloemige kruiden herbergt. Lianen komen in alle drie fam. voor; in de Papil, ook veel windende kruiden.
De L. zijn de mens tot nut en voordeel op vrijwel alle wijzen, waarop de mens van planten gebruik maakt. Alle L. nemen d.m.v. bacteroïden in de wortelknolletjes (z.g. leguminosenknolletjes) stikstof uit de atmosfeer op en zetten dit om in voor alle planten opneembare verbindingen. Onder de groenbemesters nemen zij daarom een eerste plaats in: vooral vinden als zodanig toepassing vlinderbloemige kruiden (o.a. klaver, lupine, aardnoot), maar in de tropen gebruikt men daarvoor ook houtige kruiden (b.v. Crotalaria) en heesters (b.v. Leucaena) en zelfs een enkele boom (b.v. Erythrina, die tegelijk als schaduwboom in de koffieaanplantingen dienst doet en in Sur. met de typerende naam koffie-mama wordt aangeduid).
In de tropen zijn er ook enkele soorten, waarvan de wortels zich knolvormig verdikken en daarin zetmeel ophopen. Ze worden daarvoor geteeld (b.v. Pachyrrhizus = dikke wortel). Stengel en blad leveren waardevol veevoer, zowel die van gesl. der gematigde luchtstreek (klaver, wikke) als van trop. gesl. (b.v. Leucaena, Crotalaria, Desmodium, Arachis, Glycine of Soja, alle ook groenbemesters). In de tropen wordt ook door de bevolking voor haar voeding gebruik gemaakt van jonge bladeren als groente, van Agati worden zelfs de grote bloemen genuttigd.
Voor de menselijke voeding hebben echter de vruchten en zaden (zetmeel en eiwit) de grootste betekenis (peulen, bonen, erwten). De boomsoorten vormen in een grote verscheidenheid de hoofdmassa der trop. regenwouden in Am. en Afr. Verscheidene daarvan leveren hard en duurzaam hout (ook de N. Am. Robinia); bijzonder duurzaam is het hout van de Mora (Z. Am.) en van Intsia (Malesië).
Enkele leveren zeer fijn en hoog gewaardeerd meubelhout (Dalbergia-soorten: palissander, rozenhout; Pterocarpus: padoe en wortelhout). Looistoffen worden verkregen uit de bast (b.v. van Acacia decurrens, de reeds op vele plaatsen aangeplante wattle), of uit vruchten (dividivi, een Caesalpinia-soort). Weer andere houtsoorten hebben betekenis door de daarin voorkomende kleurstoffen, die vroeger van groot belang waren (Haemaloxylon of bloedhout in Am.; Caesalpinia sappan L. met gele kleurstof in Malesië). De indigo werd verkregen uit de bladeren van enkele struiken uit het gesl. Indigofera. Ook balsems worden door enkele L. geleverd; zo wordt b.v. de perubalsem verkregen door verwonding van de bast van Myroxylon in Z.
Am. Voorts worden giftige verbindingen gevormd, vaak in de wortels, die als visvergift worden gebruikt (Derris, Lonchocarpus) en thans van betekenis zijn voor de bestrijding van bepaalde schadelijke insecten. Dan worden door enkele vertegenwoordigers der L. vezelstoffen geleverd (b.v. Crotalaria juncea L.), maar grote betekenis hebben deze niet. Zeer belangrijk zijn de spijsolie-producent Arachis hypogaea L. en de sojaplant (Soja of Glycine), welker zaden ook bijzonder veel eiwit bevatten.
Niet onvermeld mag blijven het aandeel der L. in de sierplanten. In de tuinen der gematigde luchtstreek zijn het vooral kruiden (Lathyrus) of struiken (Cytisus) en een enkele boom (Robinia), alle Papilionaceae. In de tropen teelt men in de bergen enkele van die kruiden, maar in het laagland overwegen heesters en bomen; vooral talrijke gesl. der Caesalpiniaceae leveren bomen van grote sierwaarde. Zeer bekend is de flamboyant (Delonix regia RAF., veelal nog Poinciana regia Bo|. genoemd).
J. G. B. BEUMÈE.