Agrarisch Encyclopedie

Veerman (1954)

Gepubliceerd op 18-11-2021

Landbouwgebieden

betekenis & definitie

T.b.v. de landbouwstatistiek is Ned. sinds 1910 ingedeeld in 85 landbouwgebieden waarvan de grenzen samenvallen met gemeente-grenzen binnen de provincies. Men heeft getracht deze gebieden zodanig te vormen, dat zij zich kenmerken door een zekere homogeniteit wat betreft de bedrijfsvoering.

Deze l. worden samengevat in 6 groepen van l., te weten zeeklei met akkerbouw en gemengd bedrijf, rivierklei met gemengd bedrijf, weidestreken, zandgronden, veenkoloniën en tuinbouwgebieden. Men is thans, nadat reeds in 1947 een poging hiertoe was gedaan, bezig te komen tot een nieuwe indeling, maar tot heden wordt in de officiële publicaties nog steeds van de indeling van 1910 gebruik gemaakt. (België). Voor België heeft F.QUICKE. (les regions agro-économiques de la Belgique) in 1952 een indeling in landbouw-econ. gebieden gemaakt.De economische behoeften vooropstellend, kwam QUICKE bij zijn indeling tot een onderscheiding in drie grote groepen:

1. Producten, die zonder industriële voorbehandeling geschikt zijn voor menselijk gebruik (directe consumptiegewassen).
2. Producten, eerst na industriële be- of verwerking voor menselijk gebruik geschikt (indirecte consumptiegewassen of industriële gewassen .
3. Producten, voor dierlijk gebruik bestemd.

Ten slotte blijft over het bos, dat hier en daar een belangrijke oppervlakte beslaat.

De groepen 1 en 2 kunnen worden samengevoegd, wanneer het gaat om het onderscheid tussen menselijke en dierlijke behoeften.

Ook in Belg. is als statistische eenheid de gemeente genomen. Het blijkt, dat de landbouwproductie in verreweg het grootste deel van het land gericht is op de veehouderij.

Er zijn 7 z.g. hoofdgebieden, waarvan de meeste in een aantal subgebieden verdeeld zijn. De eerste zes hoofdgebieden (A t/m E) behoren tot de bovengenoemde groep 3, waar de nadruk ligt op de voedergewassen. Dit zijn in het algemeen de gebieden met de minder goede gronden; in de bedrijfsvoering staat de veeteelt in het middelpunt; weidebouw, voedergewassen en in geval van graanverbouw - rogge.

Het hoofdgebied A (de Kempen) wordt gekenmerkt door grote oppervlakten bos en grasland. Het subgebied de Verbeterde Kempen vormt de overgang naar het hoofdgebied B (de Ardennen). In dit tweede hoofdgebied komen diep-wortelende gewassen weinig voor, in verband met de grondgesteldheid. Bij de verdeling in .subgebieden is de oppervlakte bos als voornaamste criterium genomen. In het subgebied B 2 (Zuidelijke Veenstreek en de Ardennenzoom: verklaren o.a. de terreinhelling, de geringe dikte van de bouwvoor en de aard van het moedergesteente het hoge percentage bos.

Het hoofdgebied C (de Narnense Condroz) onderscheidt zich ten zeerste door een geringere oppervlakte bos, waarmee samenhangt een grotere oppervlakte met landbouwgewassen in eigenlijke zin en ten tweede door een ruimere gewassenkeuze. Het hoofdgebied D (het Land van Herve) is een graslandgebied. Vooral in de nabijheid van dorpen komen vrij veel boomgaarden voor.

Tussen de gebieden Noord-Vlaanderen en de Kempen enerzijds en Henegouwen, de Condroz en het Land van Herve anderzijds ligt het hoofdgebied G (de Leemstreek, waar gewassen voor rnenselijke en dierlijke consumptie ongeveer in gelijke verhouding worden geteeld. liet gebied wordt gekenmerkt door een zeer ruime gewassenkeuze en een sterke versnippering van de grond.