is een plaatselijke benaming voor sommige landrassen van rogge; de naam heeft betrekking op de groeiwijze der planten tijdens het rozetstadium: sterke uitstoeling, veel dunne, vlak over de grond groeiende spruiten, waardoor de plant behoorlijk bestand is tegen schadelijke invloeden als dik sneeuwdek, insectenvraat of afweiden door wild en vee. Ze komt in het voorjaar vrij laat omhoog met vele slappe halmen.
De opbrengst blijft ver achter bij die van veredelde rogge.