noemt men in de bosbedrijfsregeling de regeling van de kapvolgorde der opstanden in een bepaald bosgebied. Deze regeling is vooral bij de leegkap-bedrijfsvorm noodzakelijk om te voorkomen, dat oudere opstanden (boven de staakhoutleeftijd ) plotseling blootgesteld zouden worden aan sterke wind of zonnebestraling.
Dit zou nl. tot gevolg kunnen hebben, dat bomen door de wind worden omgeworpen (vooral bij vlakwortelaars als de fijnspar) of dat een directe, sterke bestraling der stammen door de zon aanleiding geeft tot zonnebrand en afsterven der bomen (o.a. bij de beuk). Men kan dit gevaar ontgaan door het bosgebied te verdelen in een aantal smalle stroken, z.g. kapstroken, die onderling gescheiden zijn door brede open banen, hoofdsleuven, waarlangs zich tot de grond betakte, gesloten opstandsmantels kunnen vormen. Deze kapstroken dienen evenwijdig te lopen aan de richting van de gevaarlijkste winden en of van de richting van de sterkste zonnebestraling. Kiest men voor de kapstroken de kaprichting tegen dit gevaar in, d.w.z. begint men de kapstrook te kappen op de plaats, die het verst verwijderd is van de kant vanwaar het gevaar wind of zon dreigt, dan zijn de bij de kap onvermijdelijk gevormde open opstandsranden zo goed mogelijk beschermd door de daarvoor liggende opstand. De kap in de verschillende kapstroken kan geheel onafhankelijk van elkaar gevoerd worden.Het is verder wenselijk om de aldus gevormde kapstroken verder onder te verdelen in een aantal van elkaar onafhankelijke geledingen, z.g. kapreeksen, daar anders de jaarlijkse kapvlakte in de vaak lange stroken veel te groot zou worden en bovendien het kappen van onrijpe opstanden niet voorkomen zou kunnen worden. De gevaarlijke zijde van een dergelijke zelfstandige kapreeks moet steeds gevormd worden door een goed bemantelde opstandsrand. De moderne bosb. streeft naar een groot aantal kleine kapreeksen, niet meer dan 30-60 ha omvattend, om aan de kapregeling de nodige elasticiteit te geven. Zo is het b.v. gewenst de kap in een bepaalde kapreeks niet voort te zetten, alvorens de verjonging op de voorgaande kapvlakte volledig geslaagd is. Dit eist dus een tussenruimte van enige jaren.
Waar de voorhanden opstandssamenstelling de vorming van een voldoend aantal kleine kapreeksen niet mogelijk maakt, zal men dit aantal moeten vergroten door in of langs jonge opstanden een dwarsbaan door de kapstreek open te kappen, een
z.g. vrijkapping aan te brengen, om deze jonge opstanden nog in de gelegenheid te stellen een beschuttende opstandsmantel te vormen.