Agrarisch Encyclopedie

Veerman (1954)

Gepubliceerd op 17-11-2021

Ijstijden

betekenis & definitie

In het Pleistoceen kwamen 4 perioden voor (z. Geologische tijdperken) met een zeer koud klimaat, waarin grote delen van Eur. door een zeer dikke laag landijs waren bedekt (gletschers).

Oorspronkelijk meende men, dat er in de ij. grote drijvende ijsbergen en ijsschotsen voorkwamen. Deze drifttheorie is in 1875 vervangen door een thans algemeen aanvaarde landijstheorie. De oorzaak van het voorkomen van ij. is niet bekend. Men denkt dat zij voorkwamen door poolverschuivingen. In het Praeglaciaal, dat het Günz-glaciaal en het Mindel-glaciaal omvat, werd het voetstuk van Nederland gevormd. Dit bestaat uit fijne tot middelgrove zanden met soms kwartsrijk grind uit Z. streken.

Ook de kleilaag van Tegelen behoort hiertoe. Het Hoogterras (Mindel-glaciaal), dat we in bijna geheel Ned. aantreden (in Limb. aan de oppervlakte, in de rest van Ned. onder jongere lagen, naar het N. steeds dieper wegduikend), bestaat uit grove, vaak grindrijke zanden, aangevoerd door de oerrivieren Rijn en Maas en afgezet in een groot deltagebied.In de zone liggende voor het uit het N. opdringende landijs in het begin van de Risz-ijstijd werden meest zeer fijne zanden en eveneens potklei afgezet. Men noemt deze afzettingen in de neutrale ruimte.

Uit het Risz-glaciaal vinden we de grondmoraine in de vorm van keileem. Er kwamen veel zwerfstenen in voor. Uit de grootste zijn de hunebedden opgebouwd. Op grond van hun samenstelling blijkt, dat zij uit Scandinavië afkomstig zijn. Alleen het N. deel van Ned. was met landijs bedekt. Dit ijs heeft de heuvels van de Utrechtse heuvelrug, van de Veluwe en Twente opgestuwd.

Deze heuvels bestonden oorspronkelijk (in het Praeglaciaal) uit horizontaal gelaagde, grovere en fijne zanden, welke door het stuwen in een schuine stand zijn komen te liggen. Uit de richting van de hellende lagen kan men afleiden, hoe het ijs zich heeft bewogen. Tijdens deze periode werd in N. Brab. en Limb., welke niet door het ijs waren bedekt, Middenterras afgezet. Dit bestaat in Z.Limb. uit grindrijke afzetting; in N.Brab. is het fijnzandig en bestaat het soms zelfs uit leem.

Het Würm-glaciaal kenmerkte zich in Ned. door een koude tijd, waarbij het landijs, dat weer uit Scandinavië kwam, reikte tot in Denemarken en N. Duitsl. Ned. bevond zich in het randgebied. De bodem was hier permanent bevroren, er heerste een toendraklimaat. De nog koude na-ijstijd heet Postglaciaal. In de Würm-tijd denkt men zich het ontstaan van de dekzanden en de loess.

In de Würm-ijstijd, welke vrij goed bekend is uit N.Duitsl., worden 3 koude perioden, afgewisseld door iets warmere, onderscheiden.

Van de krassen, welke het landijs op rotsblokken heeft achtergelaten (gletscherkrassen) kan men de schuifrichting van het ijs afleiden. Door de grote druk van de dikke ijslaag wordt het ijs vloeibaar. Het schoof van het N.O. naar het Z.W. en smolt aan de Zuidgrens af.

< >