Agrarisch Encyclopedie

Veerman (1954)

Gepubliceerd op 17-11-2021

Geologische tijdperken

betekenis & definitie

De geschiedenis van de aarde is onderverdeeld in een groot aantal tijdperken. Ieder tijdperk heeft zijn karakteristieke levenswereld gehad, waarvan fossiele resten in de afzettingen uit dat tijdperk zijn aangetroffen.

Het tweede hoofdbeginsel bij de studie van de geschiedenis van de aarde is, dat van op elkaar liggende gesteentelagen de onderste de oudste zijn. Ten gevolge van plooiing en opheffing van de aardkorst en de daarop gevolgde erosie, zijn de oudere afzettingen weer aan of nabij de aardoppervlakte komen te liggen. Dit is b.v. het geval in België. In Ned. kent men de oudere afzettingen voorn, uit diepboringen. De praktische betekenis van de kennis van de g. t. ligt allereerst in de mijnbouw. De landbouwkundige betekenis is beperkt tot de aan de oppervlakte liggende geol. formaties. De hoofdindeling van de g. t. is van boven naar beneden :

Hoofdtijdperk (reeks):

1. Kaenozoïcum (Neozoïcum)

Periode (formatie):

1a.Kwartair (I en II)
1b.Tertiair (lII-VI)

Tijdvak (afdeling):

1aa. Holoceen = Alluvium
1ab. Pleistoceen = Diluvium
1ba. Plioeeen
1bb. Mioceen Jong-Tertiair
1bc. Oligoceen
1bd. Eoceen Oud-Tertiair
1be. Paleoceen

Hoofdtijdperk (reeks):

2. Secundair (Mesozoïcum)

Periode (formatie):

2a. Krijt (VII)
2b. Jura (VIII)
2c. Trias (IX)

Tijdvak (afdeling):

2aa. Senoon
2ab. Turoon Boven-Krijt
2ac. Cenomaan
2ad. Gault Onder-Krijt
2ae. Neocoom
2ba. Malm
2bb. Dogger
2bc. Lias
2ca. Keuper
2cb. Schelpkalk
2cc. Bontzandsteen

Hoofdtijdperk (reeks):

3. Primair (Palaeozoïcum)

Periode (formatie):

3a. Perm (X)
3b. Carboon (XI)
2c. Devoon; Siluur; Gambrium

Tijdvak (afdeling):

3aa. Zechstein
3ab. Roodliggende
3ba. Boven Carboon
3bb. Onder Carboon
4. Proterozoïcum (Eozoïcum of Algonkium)
5. Azoïcum ol Archacïcum

De Romeinse cijfers geven het symbool aan, waarmede de tijdvakken op de Ned. geologische kaart zijn aangeduid. In andere landen heeft men andere symbolen.

Over de absolute ouderdom van de verschillende tijdperken bestaan theorieën, die steeds beter gefundeerd worden. Men neemt vaak aan dat het begin van het Archaeïcuin tussen 1600-2000 millioen jaren achter ons ligt.

Formaties ouder dan Carboon zijn in Ned. nog niet aangeboord, doch zullen in de diepere ondergrond stellig aanwezig zijn. In België zijn afzettingen van alle tijdperken vanaf het Cambrium bekend. De hier genoemde g.t. worden nog nader onderverdeeld in afdelingen en die op hun beurt weer in etages. F.en volledig overzicht van de Belgische g. t. vindt men in: Prodome d’une description géologique de la Belgique, public sous la direction de P. FOURMARIER, Liège 1054.

Enkele zeer belangrijke afzettingen zijn: het Boven Carboon, dat de steenkoollagen van W. Eur. bevat en het Boven Perm of Zechstein, met de uitgebreide zoutafzettingen en plaatselijk kalizouten o.a. in Duitsl. Grote bekendheid genieten verder de Onderste Trias: de Bontzandsteen en het Boven Krijt: de witte kalkstenen van Z. Limburg.

Het Kwartair is het tijdperk, dat de grootste betekenis voor de landb. heeft, aangezien het materiaal van de meeste W. Eur. gronden in het Kwartair gevormd is.

Kwartair

I Holoceen = Alluvium, het tijdperk waarin wij thans leven

II Pleistoceen = Pleistoceen = Diluvium

In het Pleistoceen wisselden enkele zeer koude tijdperken (glacialen af met perioden met een meer normale temp. (interglacialen:. Het Pleistoceen wordt geacht ca 1.000.000 jaar geleden te zijn begonnen. De periode eindigde ca 11.000 jaar geleden.

In de Alpen heeft men de invloed van 4 ijstijden kunnen vaststellen: in N.Eur. kent men er met stelligheid 3, terwijl een vierde, overeenkomend met de oudste van de Alpen, waarschijnlijk is. Van jong naar oud onderscheidt men:

4) Würm-ijstijd of Weichsel-ijstijd;
3) Risz-ijstijd of Saale-ijstijd;
2, Mindl-ijstijd of Elster-ijstijd;
1) Günz-ijstijd of Baltische ijstijd.

In Ned. gebruikt men de eerste, uit de Alpen afkomstige namen het meest; in N.Duitsl. en N. Eur. de tweede. Een groot deel van Ned. is gedurende de Risz-ijstijd door uit het N. afkomstig landijs bedekt geweest. Sporen van ijsbedekking uit de 2e en 4e ijstijden zijn in delen van N. Duitsl, zeer verbreid. Ten aanzien van de 1e ijstijd verkeert men nog in het onzekere.

Gedurende de Würm-ijstijd ondervonden geheel Ned., België, Duitsl., voor zover het niet door landijs bedekt was, en het grootste deel van Frankr. de invloed van een periglaciaal klimaat, een soort toendra-klimaat. Uit deze tijd stammen de locssen dekzandgronden, hoewel de onderste lagen van de loess in de Risz-periode kunnen zijn gevormd.

De indeling van het Pleistoceen is als volgt:

Tijdperk: Würmglaciaal; Symbool (Ned.): II 8; Afzetting: Loess, Dekzand, Laagterras

Tijdperk: Kisz-Würm interraciaal; Symbool (Ned.): II 81; Afzetting: Eemlagen

Tijdperk: Kisz-glaciaal; II 6; Afzetting: Loess, Middenterras, Fluvioglaciaal (ll 4), Keileem (II 3)

Tijdperk: Risz-Mindl interraciaal; Symbool (Ned.): II 2; Afzetting: Kleilagen van Neede

Tijdperk: Mindl-glaciaal; Symbool (Ned.): II 1; Afzetting: Hoogterras

Tijdperk: Günz-Mindl iriterglaciaal; Symbool (Ned.): ll 0; Afzetting: Kleilagen van Tegelen m Rijckevorsel

Tijdperk: Günz-glaciaal; Symbool (Ned.): ll 0; Afzetting: Terrassen ouder dan Hoogterras

De rivieren hebben in de koude perioden vooral grove afzettingen doen ontstaan; in de warmere interglaciale kleirijke. De grove afzettingen vormen rivierterrassen, die meestal door jongere afzettingen (loess en dekzand) aan het oog onttrokken zijn. maar die ook wel, b.v. in Belgisch Limburg, aan de oppervlakte liggen.

Het pakket van prae-Risz-glaciale grind- en zandafzettingen is in Midden Ned. door het landijs tot stuwwallen vervormd. In het N. van Ned. vindt men in de ondergrond veel ’potklei’. Ook deze is prae-Risz-glaciaal.

De keileem ligt in N.Ned. bijna overal nabij de oppervlakte. In Midden Ned. vindt men de keileem voorn, in diepe depressies, zoals de Gelderse Vallei, op vaak aanzienlijke diepte.

De dekzanden vormen een zeer belangrijke afzetting. Ze zijn gelijkmatig fijnkorrelig en voorn, door de wind afgezet. Ze vormen als het ware het grove equivalent van de loess, die uit deeltjes van stof-grootte bestaat en die als een krans om de dekzandafzettingen heen ligt. Bovendien is veel loess op hellingen en plateau’s terecht gekomen, waar het stuivende zand niet kon doordringen. Vele dekzanden bevatten een zeker percentage loess.

In heuvelachtige terreinen zijn de dekzanden vaak verontreinigd door materiaal, dal van de heuvels is afgegleden. Ook de loess kan verplaatst zijn en gemengd met locaal materiaal. Het verschijnsel van het hellingtransport onder de invloed van de ondoorlatende, permanent bevroren ondergrond, heet solifluctie.

Het toendra-karakter van de Würm-periode wordt bevestigd door de resten van de toendra flora, die op vele plaatsen gevonden zijn.

De nadere onderverdeling van de Würm-periode is nog in discussie. Het is onzeker in hoeverre de Würm-tijd nog door warmere interstadia onderbroken is geweest. Wel kent men twee onderbrekingen tegen het einde van de Würm-periode, tijdens het afsmelten van het landijs. Deze perioden dragen de namen Bölling en Alleröd.

Laatstgenoemde onderbreking was gekenmerkt door een begin van bosgroei, die echter weer te gronde is gegaan. Van deze Alleröd-tijd zijn in Ned. tal van sporen gevonden.

Ten gevolge van de ontdekking van deze Allerödperiode en de daarop weer gevolgde toegenomen koude stelt men de grens van het Pleistoceen tegenover het Holoceen tegenwoordig later dan voorheen het geval was. Wat thans als Laat-glaciaal nog tot het Pleistoceen gerekend wordt is door oudere schrijvers tot het Holoceen gerekend.

De moderne indeling van het Holoceen luidt

Tijd: Geol. Tijdperk:

300 n. Chr.; Subatlanticum
2100 v. Chr.; Subboreaal
5000 v. Chr.; Atlanticum
8000 v. Chr.; Boreaal
9000 v. Chr.; Preboreaal