Agrarisch Encyclopedie

Veerman (1954)

Gepubliceerd op 17-11-2021

Hoenders

betekenis & definitie

Onder de vele soorten pluimvee zijn h. verreweg van de grootste betekenis.

DARWIN en verschillende andere onderzoekers (vgl. voor de herkomst ook 1, 18) zijn van mening, dat alle hoenderrassen afstammen van één wilde stamvorm, het Bankivahoen (Gallus ferrugineus of G. bankiva), dat nog wordt aangetroffen op Sumatra, in Birma, Siam en India.

Anderen betwijfelen of het Bankivahoen wel de enige stamvorm van onze tegenwoordige hoenderrassen is. Door hen wordt o.m. gewezen op de grote verschillen tussen rassen als Cochins en Brahma's enerzijds en Leghorns anderzijds; verschillen zo groot, dat niet kan worden aangenomen, dat ze enkel zouden zijn ontstaan onder invloed van uitwendige omstandigheden en teeltkeus. Naast het Bankivahoen zijn nog 3 andere, thans nog voorkomende wilde hoenderrassen bekend: het Ceylonhoen (G.lafayetti), dat wordt aangetroffen op Ceylon en Java, het vorkstaarthoen

iG.varius) op Java en de Soenda-eilanden en het Sonneratshoen (G.sonnerati) in India.

De verspreiding van de hoenderrassen heeft plaats gevonden vanuit het O. Van daaruit zijn zij overgebracht via Perzië en Egypte naar Griekenl., Italië, de andere landen rondom de Middellandse Zee en verder Noordwaarts. Uit een beschrijving van JULIUS CAESAR staat vast, dat de Batavieren reeds h. als huisdieren hielden. Uit afbeeldingen op verschillende schilderijen uit de 17e eeuw (HONDECOETER, JAN STEEN) blijkt, dat er reeds toen verschillende sierhoenderrassen bestonden. Op de boerderijen werden tot het laatst van de vorige eeuw bijna uitsluitend landhoenderrassen gevonden.

Hoe deze precies zijn ontstaan, is onbekend. Zij liepen uiteen in vorm en kleur en waren kleiner dan de tegenwoordige hoenderrassen; ze waren echter zeer gehard en goed bestand tegen ons wisselvallig klimaat, de slechte huisvesting, de weinige zorg die er aan de dieren werd besteed en de schrale voeding. Van de meeste landrassen zijn nog enkele tomen aanwezig (Friese h., Drentse h., Hollandse h.). Voor de bedrijfspluimveehouderij hebben zij echter geen betekenis meer. Op het Na Rijksinstituut voor Pluimveeteelt te Beekbergen is een plaats voor hen ingeruimd.

In 1885 en daarop volgende jaren werden h. geïmporteerd uit Italië. Het Italiaanse type, gekenmerkt door grote kammen en gele poten, verdrong alras de landhoenders. De dieren waren forser, de productie was hoger, de eieren waren groter van stuk. Ook Eng. en Am. fokproducten werden ingevoerd. Allerlei rassen en kleurslagen deden daarmee hun intrede in Ned. Bovendien werden jaarlijks grote aantallen jonge hennen uit België ingevoerd.

De tijdens het transport bij honderden bijeengepakte dieren, afkomstig van verschillende bedrijven, boden een gunstige gelegenheid voor het optreden van besmettelijke ziekten.

Meer en meer gingen de pluimveehouders er toe over de dieren op eigen bedrijf te fokken. Aanvankelijk werd vaak stelselloos gekruist. Voorgelicht door de wetenschap gingen de pluimveehouders zich echter meer en meer toeleggen op zuivere teelt. In 1933 kwam in Ned. een wettelijke teeltregeling tot stand. Daarbij worden onderscheiden: fokkers, houders van vermeerderingsbedrijven, kuikenbroeders en boerenpluimveehouders.

De fokkers hebben tot taak de kwaliteit van het pluimvee op te voeren waarbij, zoals vanzelf spreekt, alleen zuivere teelt wordt toegestaan. De houders van vermeerderingsbedrijven mogen hun stapel enkel vernieuwen of aanvullen met materiaal, dat rechtstreeks van een fokker is betrokken.

Vermeerderingsbedrijven kopen het goede materiaal, dat bij de fokkers overtollig is. Kuikenbroeders zijn al degenen, die eieren machinaal uitbroeden en de verkregen eendagskuikens afzetten aan de boerenpluimveehouders; zij kopen de benodigde broedeieren uitsluitend van de vermeerderingsbedrijven. de boerenpluimveehouders kopen vrijwel alle benodigde eendagskuikens van de kuikenbroeders. Het is uitzondering dat de boerenpluimveehouder zelf door machinaal uitbroeden van eieren in zijn behoefte aan eendagskuikens vóórziet. Ook kloekenbroed is van geringe omvang.

Op de vermeerderingsbedrijven wordt kruising toegestaan. Aanvankelijk werd deze weinig toegepast. Sinds de pluimveehouders uit ervaring weten, dat bepaalde cerste-kruisingsproducten zeer goede eigenschappen bezitten als gebruiksdieren, is de vraag hiernaar geweldig toegenomen (z. Heterosis).

In de loop der tijden is grote verbetering gekomen in huisvesting, verzorging en voeding der dieren. De oorspronkelijk uitsluitende graanvoedering heeft plaats gemaakt voor zorgvuldig samengestelde rantsoenen, waarbij naast gemengd graan, eiwitrijke meelmengsels (ochtendvoer, opfokvoer, overgangsvoer, in België resp. Iegmeel, kuikenvoederen poeljemeel genoemd) worden toegediend, waarbij tevens aandacht wordt geschonken aan mineralen en vitaminen. Soms wordt het ochtendvoer geperst tot kleine brokjes (kunstkorrel).

De inzichten omtrent de huisvesting zijn in de loop der tijden gewijzigd (z. Hoenderhok).

Gedurende de wintermaanden wordt veelal in de hokken voor de legdieren kunstverlichting toegepast, hetzij ‘s avonds hetzij ‘s morgens. Tot voor kort werd kunstverlichting bij fokdieren niet, of in mindere mate toegepast, aangezien forcering van de leg bij deze dieren nadelig voor de kwaliteit der broedeieren werd geacht. De laatste jaren is men tot het inzicht gekomen, dat de invloed van kunstverlichting de kwaliteit van de broedeieren niet behoeft te benadelen, indien aan de voeding der dieren de nodige aandacht wordt geschonken, o.a. t.a.v. de voorziening met vitaminen en mineralen. Om het vliegen der kippen tegen te gaan, worden ze tegenwoordig vaak als eendagskuikens gelewiekt.

Het natuurlijk broeden, d.i. het uitbroeden van eieren onder de kip, is in Ned. nog slechts van geringe betekenis. Dit is eveneens het geval met de natuurlijke wijze var grootbrengen der kuikens bij de kloek.

Bijna alle kuikens worden verkregen door machinaal uitbroeden der eieren. Hierbij sluit aan het kunstmatig opfokken van de kuikens. Vroeger geschiedde dit veelal in een bak-kunstmoeder. Daarna kwamen kachel-kunstmoeders en electrische kunstmoeders in gebruik; soms wordt centrale verwarming gebezigd en in de allerlaatste tijd de droogstraallamp. Gedurende de eersie dagen worden de kuikens soms op batterij-kunstmoeders geplaatst. Bij alle kunstmoeders, met uitzondering van de bak-kunstmoeder, is een afzonderlijk kuikenhok nodig.

Met het opvoeren der eierproductie is gepaard gegaan een vermindering van het weerstandsvermogen tegen ziekten. Vooral het aantal besmettelijke ziekten en ziekten, veroorzaakt door darmparasieten, is toegenomen.

De voornaamste besmettelijke ziekten zijn: pokken, diphtherie, snot (coryza), Marekse verlamming, gezwelvorming, pullorum. infectieuze bronchitis, pseudo-vogelpest, alsmede ziekten behorende tot het leucose-complex.

Pokken en diphtherie zijn te voorkomen door voorbehoedende inentingen.

Pullorum kan bestreden worden door alleen broedeieren te gebruiken van niet-besmette dieren; de besmetting zelve is te onderkennen door de agglutinatie-proef (bloeddruppel- of snelle methode en serum- of langzame methode). Om uitbreiding tegen te gaan is het nodig, dat bij alle besmettelijke ziekten de aangetaste dieren worden afgezonderd en verwijderd. Bij ziekten als pseudo-vogelpest moeten ze worden vernietigd: soms zelfs eveneens de nog niet kennelijk aangetaste dieren in een besmette koppel.

Ziekten door darmparasieten (coccidiën en wormen) nemen toe. Terreinen, die jaar in jaar uit. dicht bevolkt zijn met pluimvee, worden blijkbaar sterk besmet en hel: is vaak niet mogelijk op deze besmette gronden de pluimveestapel gezond te houden. Bodemontsmetting is in het groot in de praktijk nog niet mogelijk gebleken. Als voorzorgsmaatregel tegen darmparasieten, worden de dieren wel steeds in de hokken gehouden. Daardoor kan bij goede hygiënische maatregelen, die voor de bestrijding van alle andere ziekten van even groot belang zijn, ziekte door darmparasieten geheel of grotendeels voorkomen worden. Dieren op legbatterijen hebben evenmin last van darmparasieten. In Ned. zijn slechts weinig legbatterijen in gebruik.

Ten einde de hokken en terreinen minder dicht te bevolken gaan de pluimveehouders er meer en meer toe over, de kuikens, zodra ze geen verwarming meer behoeven, over te brengen naar kleine verplaatsbare z.g. zomer- of koloniehokjes op vers terrein, waar nimmer kippen werden gehouden. Er kan hier geen besmetting door een geïnfecteerde bodem plaatsvinden. De jonge hennen blijven daar tot de Iegrijpe leeftijd; daarna worden ze overgebracht naar de vaste pluimveestallen.

De Rijksseruminrichting te Rotterdam en het Instituut voor Parasitaire- en Infectieziekten van de veeartsenijkundige faculteit der Rijksuniversiteit te Utrecht zijn overheidsinstellingen, waar de pluimveehouders via een dierenarts, ziek of gestorven pluimvee voor een onderzoek kunnen inzenden.

Voor de georganiseerde ziektebestrijding op de fok- en vermeerderingsbedrijven, is in 1947 opgericht de Gezondheidsdienst voor Pluimvee, welke in Soesterberg is gevestigd.

Van alle rassen en kleurslagen, die zijn ingevoerd, zijn praktisch alleen de Leghorn en de Rhode Island Red overgebleven; enkele andere rassen zijn nog zwak vertegenwoordigd. Verder zijn uit de verschillende kruisingsproducten hier te lande gefokt de Barnevelder, de Welsumer en de N.H. Blauwe. De Barnevelders en Welsumers kunnen zich na een tijdperk van grote bloei, slechts met moeite handhaven. Na de tweede wereldoorlog zijn New Hampshires ingevoerd uit N.Am. Dit nieuwe ras maakt opgang.

Procentuele verbreiding der rassen:

1937

Witte Leghorn 82,8%

Rhode Island Red 11,8%

Barnevelder 1,5%

N.Holl. Blauwe 1,6%

Patrijs Leghorn 0,8%

Andere rassen 2,05%

1949

Witte Leghorn 57,7%

Rhode Island Red 18,6%

Barnevelder 2,6%

N.Holl. Blauwe 1,5%

Patrijs Leghorn 1,8%

Exchequer Leghorn 3,1%

Witte Wyandotte 1%

Welsummer 0,1%

New Hampshire 0,5%

Twentse Grijze 0,1%

Australorp 0,5%

Kruisingen 12,5%

1952

Witte Leghorn 29,3%

Rhode Island Red 19,4%

Barnevelder 0,6%

N.Holl. Blauwe 1,5%

Patrijs Leghorn 0,5%

Exchequer Leghorn 2,7%

Witte Wyandotte 0,2%

New Hampshire 1,1%

Australorp 0,3%

Kruisingen 44,3%

Andere rassen 0,1%

1953

Witte Leghorn 24,6%

Rhode Island Red 17,6%

Barnevelder 0,3%

N.Holl. Blauwe 0,9%

Patrijs Leghorn 0,2%

Exchequer Leghorn 1,1%

Witte Wyandotte 0,3%

New Hampshire 1,7%

Australorp 0,1%

Kruisingen 52,9%

Andere rassen 0,3%

1954

Witte Leghorn 20,5%

Rhode Island Red 18,2%

Barnevelder 0,2%

N.Holl. Blauwe 0,9%

Patrijs Leghorn 0,1%

Exchequer Leghorn 0,5%

Witte Wyandotte 0,3%

New Hampshire 1,8%

Australorp 0,1%

Kruisingen 57,0%

Andere rassen 0,4%

Van het begin dezer eeuw af ontwikkelde de pluimveehouderij zich zeer snel, met een onderbreking gedurende de twee wereldoorlogen. In 1918, evenals in 1945 was ca ⅕ gedeelte van de stapel overgebleven. De kippenhouderij heeft zich uitgebreid over het gehele land. De uitbreiding is het grootst in de zandstreken. Van het kleine landbouwbedrijf, dat daar veel voorkomt, vormt de kippenhouderij een belangrijk deel.

Hoenderstapel

1939

Groningen - 485.849 (3,3%)

Friesland - 372.015 (2,5%)

Drente - 683.182 (4,6%)

Overijsel - 1.825.201 (12,4%)

Gelderland - 4.814.251 (32,8%)

Utrecht - 835.343 (5,7%)

N.Holland - 528.502 (3,6%)
Z.Holland - 697.484 (4,8%)

Zeeland - 341.130 (2,3%)

N.Brabant - 2.361.547 (16,1%)

Limburg - 1.748.322 (11,9%)

Nederland - 14.692.826 (100%)

1953

Groningen - 631.626 (3,4%)

Friesland - 484.841 (2,6%)

Drente - 890.681 (4,8%)

Overijsel - 2.311.437 (12,5%)

Gelderland - 6.012.627 (32,5%)

Utrecht - 1.008.306 (5,4%)

N.Holland - 472.664 (2,6%)
Z.Holland - 697.484 (4,8%)

Zeeland - 235.199 (1,3%)

N.Brabant - 3.414.816 (18,4%)

Limburg - 2.238.851 (12,1%)

Nederland - 18.517.302 (100%)