Agrarisch Encyclopedie

Veerman (1954)

Gepubliceerd op 17-11-2021

Histologie

betekenis & definitie

1. (algemeen) H. is de wetenschappelijke naam voor weefselleer (histos weefsel) en behandelt de kennis van de bouw der weefsels. Zowel planten als dieren zijn opgebouwd uit cellen van zeer uiteenlopende vorm, bouw en functie.

Slechts bij de ééncellige organismen (protisten) is dit niet het geval en blijft liet individu bij voortduring bestaan uit één cel. Wel gaat deze zich na het bereiken van de volwassen toestand delen, maar de nieuw gevormde cellen gaan spoedig uiteen om weer een zelfstandig leven te leiden. Bij de meercellige organismen blijven twee of meer cellen bijeen. Gewoonlijk gaat daarmee een differentiatie in functie gepaard.Terwijl de cel van een eencellig organisme omnipotent is, d.w.z. alles kan (zowel zorgen voor de ademhaling als voor de voeding, de voortplanting, de voortbeweging, enz.) vindt er tussen de cellen van de meercellige organismen een werkverdeling plaats. Sommige cellen verzorgen de voortbeweging, andere de voortplanting, nog andere de afgrenzing en bescherming tegen de buitenwereld, enz. Heel vaak verliezen ze daarbij een deel van de in principe aanwezige mogelijkheden. Vooral bij wat wij de hogere planten en dieren noemen, spreekt dit duidelijk: een cel uit het blad van een eik of een cel uit de huid van een koe gaat, losgemaakt van de rest, dood en is niet in staat het leven voort te zetten of door te geven. Deze mogelijkheid blijft dan beperkt tot de geslachtscellen, die na hun vereniging weer het aanzijn kunnen geven aan een nieuw individu. De bevruchte eicel is weer omnipotent.

Bij de werkverdeling tussen de cellen van cen hoger organisme sluiten cellen met gelijke of gelijksoortige functie zich vaak aaneen en vormen dan cen weefsel. Cellen met verschillende functie kunnen zich aaneensluiten tot een orgaan. Een orgaan is een ruimtelijk duidelijk afgegrensde eenheid met een nieuwe specifieke functie en bestaat i.h.a. uit verschillende weefsels. De studie van het weefsel wordt samengevat in de h. de studie van de cel (celinhoud, celdeling, celwand, enz.) behoort tot de cytologie, die door sommige onderzoekers beschouwd wordt als onderdeel van de h., maar tot een zelfstandige wetenschap is uitgegroeid.

A. E. H. R. ROONSTRA.
2. (dierk.) Bij dier en mens kunnen wij de door de cellen gevormde weefsels in 4 groepen indelen:
a. de groep van bekledingsweefsels;
b. de bindweefselgroep, die de verbindings- en steun verlenende weefsels omvat;
c. de orgaanweefsels;
d. de vloeibare weefsels.
a. Het bekledingsweefsel (epithelium of endothelium) bekleedt de oppervlakte (huid) of de naar holten gekeerde zijde van weefsels (slijmvliezen).
b. De bindweefsel groep wordt verdeeld in het eigenlijke bindweefsel, het kraakbeen-, het been- en het vetweefsel. Het eigenlijke bindweefsel, kortweg bindweefsel genoemd, kan weer worden verdeeld in het losse, het vaste of collagene en het elastische bindweefsel. Het losse bindweefsel komt in alle organen voor en zorgt als een fijn netwerk voor de onderlinge verbinding,

de samenhang van de orgaancellen. Het geeft de verschillende organen tevens hun eigen vorm. Daarnaast komt los bindweefsel voor in de vorm van een m.o.m. dicht plaatvormig vlechtwerk, hier en daar versterkt door bindweefselstrengen, ter bekleding van organen en voor hun verbinding met het lichaam. In deze bindweelselplaten komen vaak elastische vezels voor.

In en bij het bindweefsel treft men dikwijls vetweefsel aan. Het vetweefsel bestaat uit bindweefselcellen, die de eigenschap bezitten geheel te vervetten. Zij groeperen zich vaak tot meer of minder grote, soms zeer grote opeenhopingen van vet (nierbedden, krans en reuzels).

Terwijl de cellen van het losse bindweefsel meer onregelmatig gerangschikt zijn, bestaat het vaste bindweefsel meer uit, soms evenwijdig aan elkaar verlopende, vezels. Daarbij is de bouw veel compacter, zodat zij vaak dikke strengen vormen. Tot het vaste bindweefsel behoren de pezen en de banden.

Pezen zijn steeds, hetzij in de vorm van strengen, hetzij in de vorm van platen, aan spieren verbonden. Zij brengen de werking van de spier onveranderd naar de plaats van hun aanhechting over. Vandaar dat de pees slechts weinig of geen elastische vezels bevat.

In tegenstelling hiermede bevattende banden, die steeds de verbindingen tussen twee onderdelen van het geraamte verzorgen en tot een zekere grens rekbaar zijn, wel elastische vezels. Vb. van banden zijn de nekband en de % mis uitwendige versterkingsbanden, 3 die men bij vele gewrichten aantreft.

Het kraakbeen bestaat uit een grondsubstantie en kraakbeencellen. De grondsubstantie is een vaste, buigzame massa, die bestaat uit een fijn, halfdoorzichtig netwerk van vezels, soms voorzien van elastische vezels, een ander maal doorweven met bindweefsel.

I.v.m. deze verschillen in bouw onderscheidt men hyalien kraakbeen, elastisch en vezelig kraakbeen. Het hyalien kraakbeen verbeent in de regel niet of slechts n

zeer langzaam, met uitzondering van de kraakbeenschijven, die bij jonge dieren

tussen de verschillende beenstukken, vooral bij de beenderen der ledematen, worden aangetroffen. Wij treffen hyalien kraakbeen o.a. aan op de gewrichtsuiteinden der beenderen en in de ringen van de luchtpijp. Het elastisch kraakbeen is nog buigzamer dan het hyalien kraakbeen en minder doorzichtig door de aanwezigheid van vele elastische vezels. Wij vinden het elastisch kraakbeen o.a. in de strotklep en de oorschelp.

Het vezelig kraakbeen heeft naar verhouding het kleinste aantal kraakbeencellen en de grootste hoeveelheid grondsubstantie. Vezelig kraakbeen heeft met het toenemen van de leeftijd grote neiging tot verbening. Het wordt o.a. aangetroffen in de tussenwervelschijven (waar de verbening bij het ouder worden aanleiding geeft tot het strammer worden van de wervelkolom), in het aangevoegd kraakbeen van het schouderblad, in de hoefkraakbeenderen enz.

Het beenweefsel vormt het geraamte.

Dit wordt oorspronkelijk opgebouwd uit kraakbeen. Er is dus eerst een kraakbenig geraamte, waarin beenpunten, ossificatiepunten, optreden. Deze ontstaan door de aanwezigheid van beenvormende cellen, osteoblasten, die de eigenschap hebben beenzouten, voorn, kalkzouten, af te scheiden. Been bestaat nl. uit een grondstof, die veel lijmstof bevat en daarin afgezette kalkzouten. Been kan weer onderverdeeld worden in de bastsubstantie of het compacte been en de mergsubstantie of het spongieuze been.

Het compacte been vinden wij aan de omtrek en heeft een zeer samengedrongen bouw, waardoor het zeer sterk is. de mergsubstantie heeft een netvormige bouw. Wij vinden het meer naar het midden van de beenderen. Het ontstaat uit het compacte been door het optreden van ‘beenetende’ cellen, de osteoclasten, die de eigenschap hebben de kalkzouten weer op te lossen.

Hierdoor ontstaan vele kleine holten, waardoor de netvormige bouw ontstaat. Bij de lange of pijpbeenderen, die aan de ledematen voorkomen, verdwijnt in het centrum zelfs alle been en ontstaat een grote holte, de mergholte, waarin liet beenmerg is opgesloten. De beenderen zijn omgeven door een bindweefselvlies, het beenvlies, dat gedurende een deel van het leven beenzouten afzet, terwijl binnen in het been de osteoclasten voortdurend beenstof oplossen.

Een uitzondering op de beenvorming uit kraakbeen vormt het ontstaan van de schedelbeenderen, die direct uit bindweefsel worden gevormd. Ook hierbij treden ossificatiepunten op, van waaruit de beenvorming plaats heeft.

De orgaanweefsels zijn opgebouwd uit cellen van verschillende vorm en kleur. Ook zijn hun eigenschappen zeer specifiek en deze eigenschappen bepalen de aard of de functie van het orgaan.

Hiertoe behoren ook het spierweefsel en het zenuwweefsel.

De vloeibare weefsels omvatten het bloed en de lymphe.

Men kan deze vloeibare weefsels ook vloeistoffen noemen, maar dan voorzien van cellen, die door hun aard en hun arbeid de werkzaamheid van de vloeistof bepalen. In het bloed voorkomende bloedlichaampjes verrichten verschillende functies, terwijl de bloedvloeistof, het bloedplasma, er voor zorgt, dat de bloedcellen overal kunnen doordringen en functionneren.

D. L. BAKKER.
3. (plantk.) de onderling sterk in bouw, vorm en functie verschillende plantencellen zijn gerangschikt in éénsoortige of in samengestelde groepen, weefsels genaamd. Die naam werd er aan gegeven door de eerste met het microscoop werkende plantkundigen als HooKE (1635-1703) en GREW (1628-1711). De wetenschap, die zich met die weefsels bezighoudt, is de weefselleer of histologie.

De verscheidenheid in de cellen ontstaat tijdens de ontwikkeling. Jonge cellen gelijken veel op elkaar en kunnen zich veelal nog delen, maar de ontwikkeling gaat in verschillende richtingen. Al heel spoedig kan men isodiametrische, dus kubusvormige cellen onderscheiden naast gerekte en aan de uiteinden spitse elementen, de vezels. De volgroeide elementen hebben of nog dunne wanden (parenchym) òf de wanden zijn verdikt (collenchym) en verhout (sclerenchym). De inhoud der elementen loopt sterk uiteen.

De parenchymcellen bevatten levend protoplasma; het bladgroen bevattend parenchym (chlorenchym) bovendien chloroplasten; andere kunnen reserve-stoffen bevatten; suikers, zetmeel, aleuron, gluten of andere eindproducten van chem. omzettingen in het levend organisme, waarvan de betekenis voor de plant zelf vaak niet precies kan worden aangegeven, als olie-soorten, looistoffen, alkaloiden, melksap en kristallen van diverse zouten.

Voorts kunnen cellen-rijen zich tot houtvaten (voor het watertransport) ontwikkelen, door gehele of gedeeltelijke verdwijning van de dwarswanden, of tot zeefvaten, waardoor voedingsstoffen worden getransporteerd, en waarbij de dwarsbanden door een groot aantal poriën er als een zeef gaan uitzien. De cellen aan de buitenkant der plant en plantendelen vormen aan de vrije zijde een cuticula met cutine of kurkstof, die het inwendige goed tegen de buitenlucht afsluit. Het parenchym, dat zich nog deelt, bevindt zich in de wal oudere planten der dicotylen geconcentreerd op enkele plaatsen, in de uiteinden der stengel vertakkingen, de groei- of vegetatie punten en voorts in een dunne laag onder de stengelbast, het cambium. Bij de monocotylen bevindt zich dgl. meristematisch weefsel behalve bij de groeipunten ook nog nabij de stengelknoppen, waar het aanleiding kan geven tot intercalaire groei. Laagvormige weefsels zijn o.a. nog het palissaden weefsel in de bladeren en de epithelia, bestaande uit kliercellen aan de buitenzijde van plantdelen, zoals de honingklieren, of als bekleding van holten, b.v. harsgangen. Volgens de definitie rekent men tot de weefsels ook kleinere celgroepen, zoals de sterk verhoute celgroepen in de peer (steencellen).

Vele weefsels bestaan uit aaneensluitende cellen, maar door het gedeeltelijk loslaten van de celwanden komen er vaak openingen tussen. Deze holten kunnen tijdens de verdere ontwikkeling der cellen belangrijk in grootte toenemen, zoals in het bladmoes en in het sponsparenchym van het merg van biezen, waar de cellen tenslotte stervormig worden. Bijzonder grote luchtbevattende holten vindt men in het aerenchym of luchtweefsel in luchtwortels der mangrove-planten.

De tot nu toe vermelde weefsels bestaan uit slechts één soort cellen, zijn dus enkelvoudige weefsels. Samengestelde, uit verschillende celsoorten opgebouwde, zijn b.v. de huidmondjes, de inwendige klieren (b.v. de oliekanalen in de vruchtwand van schermbloemigen en de vaatbundels van het hout. Ook de kurk weefsels van de bast van bomen met de daarin optredende lenticellen worden daarbij gerekend.

J.G.B. BEUMÉE.

< >