Voor het karakteriseren van een grond voor de landbouwk. waarde maakt men gebruik van het g. Hierbij kan men twee groepen van onderzoek onderscheiden.
Het chem. g. en het physische g. Daarnaast bestaat nog het microbiologisch g., dat nog weinig wordt toegepast (z. Azotobacter-methode).Het chem. g. houdt zich bezig met het bepalen van de chem. samenstelling van de grond. Daar het gericht is op de bodemvruchtbaarheid, wordt meestal niet de totale analyse van de grond uitgevoerd. Men tracht door het chem. g. cen indruk te krijgen over de hoeveelheid en aard der voedingsstoffen, die in de grond voorkomen. Hiervoor past men een extractie van de grond toe, om in het extract de voedingselementen te bepalen. Deze extractie wordt op vele wijzen uitgevoerd. Al deze methodes geven slechts een zekere benadering, want men kan nu eenmaal de extractie, die de plantenwortel op de grond toepast, niet geheel nabootsen. Sterke zuren, waarmede ook moeilijk oplosbare stoffen worden opgelost, past men toe indien men gegevens wenst i.v.m. meerjarige gewassen, die slechts langzaam voedingsstoffen opnemen.
Vooral in trop. gebieden, waar de grond aan een intensieve verwering bloot staat, vindt men tussen de opneembaarheid van een element door de plant en de cijfers, die men door extractie met sterke zuren bepaalt, een goede correlatie. In de gematigde zone en vooral ook voor éénjarige gewassen past men een mildere extractie toe. In Nederland wordt hiervoor een citroenzuuroplossing gebruikt. In andere landen past men andere zwakke zuren toe of ook wel bufferoplossingen. Het is de bedoeling met deze zwakke zuren dal deel der voedingsstoffen in oplossing te brengen, dat voor de plant gedurende het groeiseizoen ter beschikking komt. Voor Nederland blijkt citroenzuur een geschikt oplosmiddel te zijn. In de tuinb. met zeer snel groeiende gewassen (groenteteelt) past men ook wel met succes water als extractiemiddel toe.
Alle stoffen, die in water oplosbaar zijn, zullen door de plant zeer snel kunnen worden opgenomen. Voor een goed inzicht in de toestand der voedingsstoffen in de grond is het nodig meer dan één extractiemiddel toe te passen. Voor de praktijk is dit echter te kostbaar, zodat dit alleen voor wetenschappelijk onderzoek wordt toegepast.
Het onderzoek betreft niet alleen de hoofdvoedingselementen N, P en K, maar dikwijls worden ook de sporenelementen (Cu, Zn, B, Mn en Mo) bepaald; daarnaast is de bepaling van de zuurgraad (pH) en van de kalkfactor of het CaCO3-gehalte een algemeen gebruikelijke bepaling. Voor zandgronden wordt meestal ook het gehalte aan organische stof vastgesteld. In sommige gevallen b.v. bij ondergelopen gronden moet ook Na bepaald worden. Het chem. g. omvat voor wetenschappelijke doeleinden ook de bepaling van het humusgehalte en de aard van de humus, de soort van de kleimineralen, de actieve concentratie der voedingsionen, de vastlegging van bepaalde ionen door de grond, enz.
Het physisch g. omvat voor de praktijk de bepaling van het volumegewicht en de granulaire samenstelling. Het physisch g. staat nog in de kinderschoenen, maar langzamerhand worden meer bepalingen uitgevoerd, die betrekking hebben op de waterhuishouding (pF-vochteurve) en de luchthuishouding (CO2- en O2-bepalingen van de grond. De bepalingen van het poriënvolume en van de watercapaciteit zijn reeds oud en worden regelmatig toegepast. Voor de beoordeling van de voedingstoestand van de grond is het even noodzakelijk ingelicht te zijn over de physische eigenschappen van de grond als over de chem. toestand. De lucht- en waterhuishouding van de grond zijn even beslissend voor de mogelijkheid van voedselopname als de concentratie van de voedingsionen in de grond.
A. C. SCHUFFELEN.
In België wordt door de Bodemkundige Dienst niet alleen voor zandgrond, maar voor alle gronden het gehalte aan organische stoffen bepaald.